HR 29 april 2011 ECLI:NL:HR:2011:BQ3006 en ECLI:NL:HR:2011:BQ2933)

In twee arresten van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ3006 en ECLI:NL:HR:2011:BQ2933) heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over enkele vragen in verband met de Wet griffierechten in burgerlijke zaken (WGBZ): hoe moet de vierwekentermijn voor betaling van het griffierecht (art. 3 lid 3 WGBZ) worden berekend, en wat zijn de gevolgen wanneer in de cassatiedagvaarding niet de gevolgen zijn vermeld van het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht door verweerder (art. 411 lid 1 Rv)?

De eerste vraag kwam aan de orde in ECLI:NL:HR:2011:BQ3006. Deze zaak was op de rolzitting van de Hoge Raad van 11 maart 2011 voor het eerst uitgeroepen; eiser heeft vervolgens het griffierecht op 8 april 2011 betaald. Dit deed de vraag rijzen of bij de vierwekentermijn van art. 3 lid 3 WGBZ de eerstdienende dag (11 maart 2011) wel of niet moet worden meegeteld. Is dat wel het geval, dan zou in dit geval de betalingstermijn zijn geëindigd op 7 april 2011 en het griffierecht dus te laat zijn betaald. Telt de eerstdienende dag niet mee in de berekening, dan zou er wel tijdig zijn betaald.

De Hoge Raad beslist dat de eerstdienende dag zelf niet meetelt voor de betalingstermijn. Net als voor andere termijnen in het procesrecht geldt dat de betalingstermijn voor het griffierecht gaat lopen op de eerste dag ná de dag die bepalend is voor de aanvang van de termijn (in dit geval dus: op de dag ná de eerste rolzitting). Het oordeel van de Hoge Raad is niet bepaald verrassend (immers geheel in lijn met de manier waarop andere termijnen in het procesrecht worden berekend), maar het is voor de praktijk natuurlijk wel handig om dit zeker te weten.

In ECLI:NL:HR:2011:BQ2933 gaat het om de laatste volzin van art. 407 lid 2 Rv. Sinds de inwerkingtreding van de WGBZ luidt deze: “In aanvulling op artikel 111, tweede lid, vermeldt de dagvaarding ook de gevolgen van niet tijdige betaling van het griffierecht.” De gevolgen van niet tijdige betaling van het griffierecht door de verweerder in cassatie staan vermeld in art. 411 lid 1 Rv: in dat geval vervalt het recht van verweerder om in cassatie te komen. Dit gevolg was in casu niet vermeld in de cassatiedagvaarding; daarin stond slechts dat bij niet (tijdige) betaling van het griffierecht de Hoge Raad verstek tegen verweerder zal verlenen.

De vraag is dan welke gevolgen aan dit gebrek in de cassatiedagvaarding moeten worden verbonden. Gaat het hier om een gebrek dat met nietigheid is bedreigd? De wet bepaalt dat niet uitdrukkelijk. Desondanks moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat de niet-inachtneming van art. 407 lid 2 Rv met nietigheid is bedreigd. Deze bepaling is namelijk geformuleerd als een aanvulling op art. 111 lid 2 Rv, en voor die bepaling geldt wel de sanctie van nietigheid (art. 120 lid 1 Rv). Fatale gevolgen heeft de nietigheid overigens in dit geval uiteindelijk niet. Weliswaar kan gelet op het gebrek in de cassatiedagvaarding geen verstek worden verleend, maar omdat niet aannemelijk is dat de dagvaarding als gevolg van het gebrek verweerder niet heeft bereikt, kan het gebrek worden hersteld via een herstelexploot met een nieuwe oproeping van verweerder.

Cassatieblog.nl

Share This