HR 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:166
De verzekeringnemer van een beleggingsverzekering kan aanspraak hebben op de rechtsbescherming van het burgerlijke recht – in aanvulling op de bescherming die voortvloeit uit het Europese recht – ook in een geval waarin de verzekeraar de informatieplichten van (het Europeesrechtelijke) art. 31 lid 3 DLR heeft nageleefd.
Achtergrond van de procedure
Het gaat hier om een zaak tussen Vereniging Woekerpolis.nl (hierna: de Vereniging) en Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij NV (hierna: NN). De Vereniging heeft als doel om de belangen te behartigen van onder meer personen die door het aangaan van beleggingsverzekeringen zeggen schade te hebben geleden.
In deze procedure vordert de Vereniging op de voet van art. 3:305a (oud) BW onder meer verklaringen voor recht die betrekking hebben op door de Vereniging gepretendeerde informatieverplichtingen van NN in het kader van een beleggingsverzekering die NN tussen 1992 en eind 2008 met particulieren heeft afgesloten.
Uitspraak rechtbank en prejudiciële vragen van het hof over informatieverplichtingen van NN
De rechtbank heeft de vorderingen van de Vereniging afgewezen. Het hof heeft vervolgens op de voet van art. 392 Rv twee prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. De eerste prejudiciële vraag stelt in de kern aan de orde of een verzekeraar jegens zijn verzekeringnemer heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van het burgerlijk recht, indien die verzekeraar de informatieplichten heeft nageleefd die op hem rusten ingevolge de Derde Levensrichtlijn (hierna: DLR), de RIAV 1994 en de RIAV 1998. De tweede prejudiciële vraag betreft de toepassing van Unierecht ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord. De prejudiciële vragen luiden voluit:
“1. Brengt naleving door een verzekeraar van de in de Derde Levensrichtlijn en in de nationale uitwerkingen daarvan in RIAV 1994 en RIAV 1998 neergelegde (toezichtrechtelijke) informatieplichten mee dat deze verzekeraar in het algemeen (specifieke op een bepaald persoon betrekking hebbende bijzonderheden daargelaten die er in deze 3:305a BW-procedure niet toe doen) daarmee (ook) aan zijn (privaatrechtelijke) verplichtingen heeft voldaan die onder meer voortvloeien uit Europese privaatrechtelijke (open) normen zoals met name de Richtlijn oneerlijke Bedingen 93/13 en de daarin neergelegde transparantie-eis en aan nationale privaatrechtelijke (open) normen, zoals wilsovereenstemming, onredelijk bezwarende bedingen in de zin van artikel 6:233 e.v. BW, de geïmplementeerde transparantie-eis in artikel 6:238 lid 1 BW, de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) en de (contractuele of buitencontractuele) zorgplicht van de verzekeraar jegens de verzekeringnemer?
2. Als het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moeten dan aanvullende informatieverplichtingen die op grond van de genoemde Europese en/of Nederlandse (open) normen worden aangenomen, voldoen aan de door het HvJ in de arresten Axa Royale Belge (HvJ EU 5 maart 2002, ECLI:EU:C:2002:136) en Nationale-Nederlanden/Van Leeuwen (HvJ EU 29 april 2015, ECLI:EU:C:2015:286) geformuleerde criteria, te weten dat de verlangde informatie duidelijk en nauwkeurig is en noodzakelijk voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis en zij voldoende rechtszekerheid waarborgt, onder meer doordat de verzekeraar in staat wordt gesteld met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen welke aanvullende informatie hij dient te verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten?”
Beantwoording prejudiciële vragen door de Hoge Raad
De Hoge Raad beantwoordt de twee prejudiciële vragen gezamenlijk en gaat daarbij uit van de toepasselijkheid van het Nederlandse recht.
Ter beoordeling van de vraag of de verzekeraar zijn informatieverplichtingen, ook uit hoofde van het burgerlijk recht, heeft nageleefd jegens de verzekeringnemer moet eerst worden vastgesteld of naar burgerlijk recht verplichtingen tot het verstrekken van aanvullende gegevens, naast de door art. 31 lid 3 DLR al verlangde gegevens, op de verzekeraar rusten en zo ja, welke (rov. 3.7.2).
Vervolgens moet worden beoordeeld of die verplichtingen i) betrekking hebben op gegevens die duidelijk en nauwkeurig zijn, ii) noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de wezenlijke bestanddelen van de aangeboden of tot stand gekomen beleggingsverzekering, en iii) voldoende rechtszekerheid waarborgen (rov. 3.7.2).
Aan de derde eis is volgens de Hoge Raad voldaan als die verplichtingen de verzekeraar in staat stellen met een voldoende mate van voorspelbaarheid vast te stellen welke aanvullende informatie hij dient te verstrekken en de verzekeringnemer kan verwachten. Hierbij valt in aanmerking te nemen dat het aan de verzekeraar is om de aard en de kenmerkende eigenschappen van de door hem aangeboden verzekeringsproducten te bepalen, en dat deze dan ook in beginsel zou moeten kunnen vaststellen welke kenmerkende eigenschappen van die producten rechtvaardigen dat de verzekeringnemer aanvullende informatie moet worden verstrekt (rov. 3.7.2).
Aan de verzekeringnemer komt geen beroep toe op de rechtsgevolgen van het niet naleven door de verzekeraar van een naar maatstaven van burgerlijk recht bestaande verplichting tot het verstrekken van aanvullende gegevens naast de door art. 31 lid 3 DLR al verlangde gegevens, indien die verplichting niet voldoet aan de drie hiervoor onder i)-iii) weergegeven eisen. Dat volgt uit art. 31 lid 3 DLR en de daaraan door het HvJEU gegeven uitleg, aldus de Hoge Raad (rov. 3.7.3).
Daarna overweegt de Hoge Raad dat als een naar maatstaven van burgerlijk recht bestaande verplichting van de verzekeraar tot het verstrekken van aanvullende gegevens naast de door art. 31 lid 3 DLR al verlangde gegevens, wel voldoet aan de drie hiervoor onder i)-iii) weergegeven eisen en deze verplichting door de verzekeraar niet nageleefd, dan kan de verzekeringnemer bij de rechter aanspraak maken op rechtsbescherming. Dat volgt uit het Nederlandse burgerlijk (proces)recht, art. 31 lid 3 DLR en de aan die bepaling door het HvJEU gegeven uitleg. Het sluit ook aan bij de bedoeling van de Nederlandse wetgever, die bij het geven van regels in verband met de implementatie van art. 31 DLR in de RIAV 1994 en de RIAV 1998 heeft opgemerkt dat de toepassing van laatstgenoemde regelingen wordt “beheerst door het burgerlijk recht, waarbij bijvoorbeeld ook de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW) gelden”, aldus de Hoge Raad. De verzekeringnemer heeft dus aanspraak op die rechtsbescherming ook in een geval waarin de verzekeraar de informatieplichten van art. 31 lid 3 DLR heeft nageleefd (rov. 3.7.4).
De slotsom is dat het antwoord op de eerste prejudiciële vraag ontkennend luidt en het antwoord op de tweede prejudiciële vraag bevestigend.
Een uitgebreider overzicht van wat de DLR inhoudt, de toepasselijke regelgeving en relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie staat in rov. 3.3-3.7.1 van de uitspraak van de Hoge Raad.