HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:328

De vordering van het bedrijfstakpensioenfonds bestaande uit achterstallige pensioenpremies kwalificeert als een recht van een werknemer in de zin van art. 369 lid 4 Fw. De vordering van het bedrijfstakpensioenfonds kan dus niet worden geherstructureerd met een WHOA-akkoord.

In de WHOA-procedure van een hotelbedrijf heeft de Stichting Pensioenfonds Horeca & Catering (hierna: het “Pensioenfonds”) zich verzet tegen de homologatie van het akkoord. Het Pensioenfonds is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: “Wet Bpf 2000”). Ten behoeve van het WHOA-akkoord is het Pensioenfonds door de schuldenaar in de klasse van concurrente schuldeisers ingedeeld; het Pensioenfonds stelt zich echter op het standpunt dat haar vordering bestaande uit achterstallige pensioenpremies onder de uitzondering voor rechten van werknemers valt (art. 369 lid 4 Fw).

De rechtbank Amsterdam heeft naar aanleiding van dit geschilpunt aan de Hoge Raad de prejudiciële vraag gesteld of op grond van art. 369 lid 4 Fw het in afdeling 2 van titel IV van de Faillissementswet bepaalde (de WHOA) van toepassing is op vorderingen van de bedrijfstakpensioenfondsen in de zin van de Wet Bpf 2000 betreffende achterstallige pensioenpremies.

Op 6 december 2021 heeft de Advocaat-Generaal in onderhavige procedure geconcludeerd dat de vordering van het pensioenfonds inderdaad onder de uitzondering van art. 369 lid 4 Fw valt. Drie weken later wordt het WHOA-akkoord van het hotelbedrijf – na het treffen van een vaststellingsovereenkomst met het Pensioenfonds – door de rechtbank gehomologeerd (ECLI:NL:RBAMS:2021:7533). Ondanks het einde van de procedure bij de rechtbank beantwoordt de Hoge Raad de prejudiciële vragen.

De WHOA vormt grotendeels de implementatie van de Herstructureringsrichtlijn en introduceert een preventief herstructureringsstelsel in de Faillissementswet. Art. 369 lid 4 Fw bepaalt dat de rechten van werknemers in dienst van de schuldenaar die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten in de zin van art. 7:610 BW niet gewijzigd kunnen worden in een WHOA-akkoord. Werknemers beschikken ook niet over de rechten van stemgerechtigde schuldeisers, nu hun rechten onder het akkoord niet kunnen worden gewijzigd (Kamerstukken II 2018/19, 35 249, nr. 3, p. 12). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WHOA volgt dat met rechten van werknemers niet iets anders wordt bedoeld dan met verplichtingen van de schuldenaar jegens zijn werknemers (r.o. 3.2.1 – 3.2.4).

De Hoge Raad overweegt onder meer dat de rechtsbetrekking die voortvloeit uit de dienstbetrekking tussen een werkgever en een werknemer met betrekking tot pensioen in geval van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling wordt gelijkgesteld met een pensioenovereenkomst (art. 2 lid 2 onder a Wet Bpf 2000). Een pensioenovereenkomst is wat tussen de werkgever en de werknemer is overeengekomen over het pensioen (art. 1 Pensioenwet), en pensioen maakt als arbeidsvoorwaarde deel uit van de arbeidsverhouding tussen de werknemer en de werkgever (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p.8). Hieruit volgt volgens de Hoge Raad dat de rechten en verplichtingen van de werknemer en de werkgever die over en weer voortvloeien uit de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op grond van de Wet Bpf 2000, moeten worden aangemerkt als rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst (r.o. 3.3.1).

Wanneer de vordering voor achterstallige premies van een bedrijfstakpensioenfonds zou kunnen worden betrokken in een WHOA-akkoord, zou afbreuk worden gedaan aan het met die vordering corresponderende recht van de werknemer jegens de werkgever op premiebetaling aan het bedrijfstakpensioenfonds. Afbreuk van dit recht brengt wellicht de pensioenopbouw van werknemers in gevaar. Dat het bedrijfstakpensioenfonds de pensioenverplichtingen jegens werknemers ook moet nakomen als de werkgever geen premies heeft afgedragen, neemt immers niet weg dat een bedrijfstakpensioenfonds wegens een te lage dekkingsgraad als gevolg van niet afgedragen pensioenpremies kan overgaan tot korting op de pensioenen of het achterwege laten van indexering van de pensioenen en dat op die wijze alsnog afbreuk zou worden gedaan aan opgebouwde rechten op bedrijfspensioen. (r.o. 3.4).

De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag daarom als volgt:

Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat afdeling 2 van titel IV van de Faillissementswet niet van toepassing is op een vordering voor achterstallige premies van een bedrijfstakpensioenfonds, en kan deze vordering dus niet worden betrokken in een WHOA-akkoord (r.o. 3.5).

De Hoge Raad voegt hier nog aan toe dat art. 369 lid 4 Fw meebrengt dat ook een door de rechter op de voet van art. 376 Fw afgekondigde afkoelingsperiode zich niet kan uitstrekken tot de rechten van werknemers. Nu de vordering van het bedrijfstakpensioenfonds voor pensioenpremies binnen de reikwijdte van deze uitzondering valt, kan de afkoelingsperiode ook niet zien op een dergelijke vordering (r.o. 3.6).

Zoals ook opgemerkt door de Hoge Raad heeft de wetgever zich ondertussen ook over de kwestie uitgelaten in de Implementatiewet richtlijn herstructurering en insolventie (Kamerstukken II 2021/22, 36 040, nr. 2; r.o. 3.3.3). Met dit wetsvoorstel dient aan de tekst van art. 369 lid 4 Fw te worden toegevoegd dat onder rechten van werknemers mede worden verstaan vorderingen van werknemers tot betaling door hun werkgever van premie aan een pensioenuitvoerder.

Cassatieblog.nl

Share This