HR 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:162
Bij werknemerspensioenen moeten worden onderscheiden de rechtsverhoudingen tussen (i) werkgever en werknemer (de pensioentoezegging), (ii) werkgever en pensioenverzekeraar of -fonds (ter uitvoering van de pensioentoezegging) en (iii) werknemer en pensioenverzekeraar of -fonds (om de aanspraak van de werknemer te bepalen).
Deze zaak draait in cassatie om de vraag of de voormalige pensioenuitvoerder van een werknemer gehouden is tot indexering van de tot 1 januari 2001 opgebouwde pensioenaanspraken. Het hof had geoordeeld dat dit het geval was en had dit oordeel gebaseerd op art. 16 van het pensioenreglement van de voormalige pensioenverzekeraar. In cassatie wordt onder meer geklaagd dat dit oordeel onjuist is en/of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat de voormalige pensioenuitvoerder geen partij is bij de overeenkomst tussen de voormalige pensioenverzekeraar en de werknemer.
De klachten zijn voor de Hoge Raad aanleiding om stil te staan bij het onderscheid tussen de verschillende rechtsverhoudingen bij werknemerspensioenen:
“3.2 Bij werknemerspensioenen moeten worden onderscheiden de rechtsverhoudingen tussen (i) werkgever en werknemer (de pensioentoezegging), (ii) werkgever en pensioenverzekeraar of -fonds (ter uitvoering van de pensioentoezegging) en (iii) werknemer en pensioenverzekeraar of -fonds (om de aanspraak van de werknemer te bepalen). In deze zaak gaat het in cassatie om de rechtsverhouding tussen ASR als pensioenverzekeraar en [verweerder] als werknemer. [verweerder] heeft de rechten uit de verzekeringsovereenkomst aanvaard en geldt daardoor als partij bij de tussen Allianz en ASR gesloten overeenkomst (art. 6:254 lid 1 BW).”
Volgens de Hoge Raad heeft het hof de voormalige pensioenuitvoerder op dezelfde voet als de voormalige pensioenverzekeraar veroordeeld tot nakoming van de tussen deze laatste en de werknemer geldende pensioenovereenkomst. De vordering op de pensioenuitvoerder betreft echter een andere rechtsverhouding dan de vordering van de werknemer op de pensioenverzekeraar. Het hof heeft daarom onvoldoende inzichtelijk gemaakt of een grondslag aanwezig is voor de gehoudenheid tot indexering, en zo ja welke.
In het voetspoor daarvan slagen ook de klachten die waren gericht tegen het verwerpen van het beroep van de voormalige pensioenuitvoerder op verjaring van de vordering. Het hof had op dit punt verwezen naar het oordeel van de kantonrechter, maar die had slechts het verjaringsverweer van de voormalige pensioenverzekeraar beoordeeld en verworpen. Omdat dit een andere rechtsverhouding is, kon het hof volgens de Hoge Raad niet volstaan met deze verwijzing.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag en verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Eerder had ook A-G Van Peursem tot vernietiging en verwijzing geconcludeerd.