HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1093
(i) Tot de verzoeken die op de voet van art. 69 Fw aan de R-C kunnen worden gedaan behoort niet een verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag dat op grond van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw door de R-C is vastgesteld. Een dergelijk verzoek kan op grond van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw tot de R-C worden gericht;
(ii) De Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling zijn niet vastgesteld door een instantie die de bevoegdheid heeft rechters op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging te binden ten aanzien van het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte. De Recofa-richtlijnen kunnen daarom niet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO. Het staat de rechter vrij deze richtlijnen niet toe te passen.
De casus
Verzoekers zijn failliet verklaard. De rechter-commissaris (hierna: R-C) heeft op de voet van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw bepaald welk deel van hun inkomen buiten het faillissement blijft (hierna: het vrij te laten bedrag). Daarbij is aangesloten bij de toepasselijke beslagvrije voet. Verzoekers hebben de R-C verzocht de curator te gelasten om voor de berekening van het vrij te laten bedrag alsnog aansluiting te zoeken bij de rekenmethode bedoeld in art. 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen, waarnaar in art. 2.2 onder b van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling wordt verwezen. Zij hebben dit verzoek gebaseerd op art. 69 Fw.
De R-C heeft verzoekers in een beschikking niet-ontvankelijk verklaard. In een brief bij deze beschikking heeft de R-C medegedeeld dat niet wordt tegemoetgekomen aan het verzoek om de beslissing ten aanzien van het vrij te laten bedrag te herzien.
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Verzoekers hebben hun cassatieberoep gericht tegen zowel de beschikking, als de begeleidende brief. De Hoge Raad beoordeelt eerste de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
Ten aanzien van de beschikking overweegt hij dat tot de verzoeken die op de voet van art. 69 Fw aan de R-C kunnen worden gedaan, niet behoort een verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag dat op grond van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw door de R-C is vastgesteld. Art. 69 Fw strekt er in beginsel slechts toe de in deze bepaling genoemde personen, onder wie de gefailleerde, invloed toe te kennen op het door de curator gevoerde beheer over de boedel en om, als zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen. Er is geen grond voor overeenkomstige toepassing van art. 69 Fw, omdat art. 21, aanhef en onder 2º, Fw zelf erin voorziet dat een verzoek als hier aan de orde tot de R-C kan worden gericht. Het oordeel van de R-C dat verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun verzoek op de voet van art. 69 FW is daarom juist.
Nu de beschikking de niet-ontvankelijkverklaring behelst van verzoekers in het op art. 69 Fw gebaseerde verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag, is het geen beschikking op de voet van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw. Tegen de beschikking stond daarom op grond van art. 67 lid 1 Fw hoger beroep open. Verzoekers zijn daarom in hun cassatieberoep tegen de beschikking niet ontvankelijk (art. 78 lid 6 RO).
Voor de begeleidende brief geldt daarentegen dat de R-C daarin een inhoudelijke beslissing heeft gegeven op het verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag. Deze brief is daarom aan te merken als een beschikking van de R-C op de voet van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw. Tegen zo’n beschikking staat níet op grond van art. 67 lid 1 Fw hoger beroep open. Verzoekers zijn daarom wel ontvankelijk in het cassatieberoep tegen de beschikking die is vervat in de begeleidende brief.
De inhoudelijke beoordeling van het cassatieberoep
De Hoge Raad beoordeelt vervolgens de klacht van verzoekers dat de R-C in de begeleidende brief ten onrechte het verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag heeft afgewezen. Volgens verzoekers vormen de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling een rechtersregeling, waaraan de R-C gebonden zou zijn op grond van algemene beginselen van een behoorlijke rechtspleging. Het stond de R-C volgens verzoekers daarom niet vrij art. 2.2 onder b van de Recofa-richtlijnen niet toe te passen op de grond dat de rechtbank Limburg als beleid hanteert dat het vrij te laten bedrag in beginsel gelijk is aan de beslagvrije voet.
De Hoge Raad verwerpt deze klacht. Hij overweegt dat de Recofa-richtlijnen waarop het onderdeel een beroep doet, zijn goedgekeurd door het landelijk overleg van rechters-commissarissen in faillissementen en surseances van betaling (Recofa) en het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (LOVCK&T). De Recofa-richtlijnen zijn aldus niet vastgesteld door een instantie die de bevoegdheid heeft rechters op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging te binden ten aanzien van het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte. De Recofa-richtlijnen kunnen daarom ook niet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO.
De Hoge Raad voegt hier nog aan toe dat, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, art. 2.2 onder b van de bedoelde Recofa-richtlijnen niet ertoe strekt dat in het faillissement van een natuurlijk persoon de berekening van het vrij te laten bedrag steeds (behoudens bijzondere omstandigheden) plaatsvindt op de wijze zoals vermeld in art. 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen. Art. 2.2 onder b bepaalt immers slechts dat deze berekening “kan” worden gedaan op de wijze zoals vermeld in art. 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen.
Afdoening
De Hoge Raad verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep tegen de beschikking op de voet van art. 69 Fw en het verwerpt het beroep tegen de beschikking die is vervat in de brief. Deze afdoening is in overeenstemming met de conclusie van A-G Snijders.