HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:778

De Hoge Raad beantwoordt in deze uitspraak verschillende prejudiciële vragen van de kantonrechter over de betekenis van de Richtlijn consumentenkrediet (geïmplementeerd in Titel 7.2A BW) voor vorderingen van achteraf-betaalservices. In dat verband gaat de Hoge Raad onder meer in op de vraag of sprake is van een kredietovereenkomst, en wanneer sprake is van een kredietovereenkomst zonder bijkomende kosten. De Hoge Raad stelt daarbij prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

Het gaat in deze zaak over de betekenis van de Richtlijn consumentenkrediet voor vorderingen van een achteraf-betaalservice (zoals Afterpay). De kantonrechter heeft hierover twintig prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.

De Richtlijn consumentenkrediet is (onder meer) geïmplementeerd in Titel 7.2A BW.

Een kredietovereenkomst in de zin van art. 7:58 lid 1 BW?

Op grond van art. 7:58 lid 1 BW is Titel 7.2A BW van toepassing op kredietovereenkomsten.

Het is dus allereerst van belang of de overeenkomst tot uitstel van betaling – zoals aan de orde bij een achteraf-betaalservice – moet worden aangemerkt als een kredietovereenkomst. Van een kredietovereenkomst is op grond van art. 7:57 lid 1, onder c, BW sprake bij een overeenkomst “waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere, soortgelijke betalingsfaciliteit, met uitzondering van overeenkomsten voor doorlopende dienstverlening en doorlopende levering van dezelfde goederen, waarbij de consument, zolang de diensten respectievelijk goederen worden geleverd, de kosten daarvan in termijnen betaalt”.

De Hoge Raad wijst erop dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het begrip ‘kredietovereenkomst’ bijzonder ruim is. Uit de definitie van ‘kredietovereenkomst’ volgt daarbij dat van een kredietovereenkomst ook sprake kan zijn als krediet wordt verleend in de vorm van uitstel van betaling voor een goed. Van uitstel van betaling is onder meer sprake als met een consument-koper een termijn voor het voldoen van de koopprijs wordt overeengekomen, die loopt tot na de aflevering van het verkochte. Het is daarbij niet van belang of het verleende uitstel de enige betaalmogelijkheid is, of een van de ter keuze van de consument staande betaalmogelijkheden. Wel is noodzakelijk dat de partij die uitstel van betaling verleent, handelt in het kader van de uitoefening van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten.

De uitzonderingen van art. 7:58 lid 2 BW

Uit art. 7:58 lid 2 BW volgt dat Titel 7.2A (onder meer) níet van toepassing is op:

  • kredietovereenkomsten die voorzien in kosteloos uitstel van betaling van een bestaande schuld;
  • kredietovereenkomsten zonder rente of andere kosten; en
  • kredietovereenkomsten waarbij het krediet binnen een termijn van drie maanden moet worden terugbetaald en slechts onbetekenende kosten worden aangerekend.

Bij de toepassing van de begrippen ‘kosteloos’, ‘zonder rente of andere kosten’ en ‘onbetekenende kosten’ uit art. 7:58 lid 2 BW moet aansluiting worden gezocht bij het begrip ‘totale kosten van het krediet voor de consument’.

De consument is bij kredietovereenkomsten gehouden tot betaling of terugbetaling van het bedrag waarvoor hem krediet is verleend (zie art. 7:57 lid 1, onder l, BW). Doorgaans is de consument daarnaast echter ook gehouden tot betaling van kosten. Deze kosten worden aangeduid als ‘de totale kosten van het krediet voor de consument’ (art. 7:57 lid 1, onder g, BW). Hieronder worden verstaan alle kosten – met inbegrip van rente, belastingen en vergoedingen van welke aard ook – die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn. Het is niet van belang of de kosten daadwerkelijk in rekening worden gebracht, of in rechte worden gevorderd. Waar het om gaat is of de consument de kosten verschuldigd kán worden.

Het begrip ‘totale kosten van het krediet voor de consument’ moet daarbij ruim worden uitgelegd. Als de consument ervoor heeft gekozen om tegen een bepaalde vergoeding gebruik te maken van een achteraf-betaalservice, dan behoort die vergoeding tot de kosten die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen. In dat geval moet deze vergoeding dus ook worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een ‘kosteloos’ uitstel van betaling, een krediet ‘zonder rente of andere kosten’ of een krediet waarbij ‘slechts onbetekenende kosten’ worden aangerekend. Het doet daarbij niet ter zake aan wie de consument deze vergoeding verschuldigd is, zolang de kredietgever er maar mee bekend is dat de vergoeding bij de consument in rekening wordt gebracht.

Of sprake is van een kredietovereenkomst waarbij geen of slechts onbetekenende kosten worden aangerekend, moet worden beoordeeld aan de hand van de door partijen overeengekomen rechten en verplichtingen. Specifiek ten aanzien van de vraag of sprake is van onbetekenende kosten, geldt nog dat die beoordeling door de rechter moet worden gemaakt aan de hand van de omstandigheden van het geval – waaronder de hoogte van de kosten in absolute zin en de verhouding tot het totale kredietbedrag. Het is daarbij aan de partij die zich beroept op de uitzondering van art. 7:58 lid 2, onder e, BW om de voor de beoordeling daarvan benodigde gegevens aan te dragen. Kan de rechter op grond van de verstrekte gegevens niet beoordelen of geen of slechts onbetekenende kosten worden aangerekend, dan zal de rechter het beroep op art. 7:58 lid 1, onder e, BW verwerpen.

Prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie

Uit de Richtlijn consumentenkrediet en de rechtspraak van het Hof van Justitie over de richtlijn valt niet zonder meer af te leiden of vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten – kosten dus die verschuldigd worden bij niet-tijdige nakoming van de kredietovereenkomst – vallen onder de totale kosten van het krediet voor de consument. Het is dus ook onduidelijk of deze kosten in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een kredietovereenkomst ‘zonder rente en andere kosten’ of ‘waarbij slechts onbetekenende kosten worden aangerekend’.

Deze vragen van Unierecht laten zich naar het oordeel van de Hoge Raad niet zonder redelijke twijfel beantwoorden. De Hoge Raad is dan ook voornemens om – nadat partijen zich hierover hebben uitgelaten –hierop gerichte prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie.

HR 30 juni 2023 ECLI:NL:HR:2023:1006 De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU met betrekking tot vertrragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten en begrip ’totale kosten van het krediet voor de consument”.

Cassatieblog.nl

Share This