Cassatieblog 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1059
Uit het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW vloeit voort dat schade aan het gehuurde, ontstaan gedurende de looptijd van de huurovereenkomst, wordt vermoed te zijn veroorzaakt door een tekortkoming van de huurder. Voor ontzenuwing van het bewijsvermoeden kan voldoende zijn dat twijfel is ontstaan over de oorzaak van de schade.
Achtergrond en procesverloop
Eiser tot cassatie verhuurt ‘supercars’. Verweerder in cassatie heeft voor zijn trouwdag van eiser een Lamborghini gehuurd. Tijdens de verhuur begint de auto te haperen en komt hij uiteindelijk tot stilstand. Het motorblok is beschadigd geraakt. Eiser spreekt verweerder aan voor de ontstane schade en stelt dat verweerder is doorgereden terwijl er een waarschuwingslampje zou zijn gaan branden omdat het olieniveau te laag was. Ook zou verweerder volgens eiser met de auto zijn gaan ‘revven’: het veelvuldig gas geven terwijl de koppeling van de auto zich in een neutrale stand bevindt.
De kantonrechter stelt bij tussenvonnis voorop dat de auto in deugdelijke staat verkeerde toen verweerder met de auto het bedrijfspand van eiser verliet. Aangezien eiser zich beroept op de rechtsgevolgen van art. 6:74 lid 1 BW, is het volgens de kantonrechter aan eiser om te bewijzen dat verweerder toerekenbaar tekort is geschoten. Daarbij laat de kantonrechter eiser toe te bewijzen (i) dat verweerder zou zijn doorgereden met de auto terwijl het waarschuwingslampje brandde en dat daardoor schade is ontstaan, dan wel (ii) dat de schade is ontstaan door het revven door verweerder, waardoor de motor te heet is geworden. De kantonrechter komt op basis van het geleverde bewijs tot de conclusie dat eiser in zijn bewijsopdracht slaagt en veroordeelt verweerder tot vergoeding van de geleden schade.
In hoger beroep neemt het hof de bewijslastverdeling en bewijsopdracht zoals vastgesteld door de kantonrechter tot uitgangspunt. Vervolgens komt het op basis van aanvullend getuigenbewijs van verweerder tot de conclusie dat eiser niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
Beoordeling in cassatie
In cassatie klaagt eiser dat het hof (in navolging van de kantonrechter) bij de bewijslastverdeling ten onrechte is voorbijgegaan aan het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW.
Art. 7:218 lid 1 BW bepaalt dat de huurder aansprakelijk is voor de schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan aan een door hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. In lid 2 wordt daaraan toegevoegd dat ‘alle schade’ wordt vermoed ‘daardoor’ te zijn ontstaan, behoudens in het geval van brandschade of de schade aan de buitenzijde een gebouwde onroerende zaak.
De Hoge Raad verwijst naar zijn recente arrest van 26 mei 2023 [zie CB 2023-68] en overweegt dat het bewijsvermoeden ziet op schade die is ontstaan gedurende de looptijd van de huurovereenkomst. Het bewijsvermoeden bestrijkt volgens de Hoge Raad niet alleen het causale verband tussen tekortschieten en schade, maar ook het tekortschieten zelf. Met andere woorden: uit art. 7:218 lid 2 BW vloeit voort dat de schade aan het gehuurde, ontstaan gedurende de looptijd van de huurovereenkomst, wordt vermoed te zijn ontstaan door een tekortkoming van de huurder in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst.
De huurder kan het bewijsvermoeden weerleggen. Het is daarbij aan de rechter om in een concreet geval de zwaarte van de aan het tegenbewijs te stellen eisen vast te stellen. Daarbij kan onder omstandigheden volstaan dat over de oorzaak van de schade voldoende twijfel is ontstaan, aldus de Hoge Raad.
De klacht van eiser slaagt. In cassatie stond veronderstellenderwijs vast dat de schade aan de auto gedurende de looptijd van de huurovereenkomst is ontstaan. Het hof heeft daarom volgens de Hoge Raad ten onrechte niet het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW tot uitgangspunt genomen bij zijn beoordeling van de vraag of sprake is van een tekortkoming door verweerder. Na verwijzing zal het getuigenbewijs opnieuw moeten worden beoordeeld met als vertrekpunt het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW. Het hof zal dus moeten beoordelen of de huurder voldoende heeft ontkracht dat de schade is ontstaan door het tekortschieten van de huurder. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Hof Arnhem-Leeuwarden.
Samenspel tussen art. 7:218 BW en 7:224 BW
Het oordeel van de Hoge Raad is in lijn met de conclusie van A-G Drijber. Noemenswaardig is de aandacht die de A-G besteed aan het samenspel van art. 7:218 BW en art. 7:224 lid 2 BW.
In art. 7:218 lid 3 BW is bepaald dat, onverminderd art. 7:224 lid 2 BW, de huurder wordt vermoed het gehuurde in onbeschadigde toestand te hebben ontvangen. In art. 7:224 lid 2 BW is vervolgens bepaald dat, als huurder en verhuurder (voor aanvang van de huurovereenkomst) een beschrijving hebben opgemaakt van het gehuurde, de huurder gehouden is de zaak in dezelfde staat op te leveren als waarin deze volgens de beschrijving door de huurder is aanvaard. Als partijen géén beschrijving opmaken, wordt de huurder, behoudens tegenbewijs, verondersteld het gehuurde in de staat te hebben ontvangen zoals deze is bij het einde van de huurovereenkomst.
Het voorgaande betekent volgens de A-G in het geval van een beschadigde zaak het volgende. Als een beschrijving van het gehuurde is opgemaakt, hoeft de verhuurder slechts te bewijzen dat de staat aan het einde van de huurtijd anders is dan in de beschrijving vastgelegd. Slaagt hij daarin, dan brengt art. 7:218 lid 2 BW mee dat de schade wordt vermoed te zijn ontstaan door een tekortschieten van de huurder. Dat vermoeden kan vervolgens worden weerlegd door de huurder.
Als er géén beschrijving is opgemaakt, dan betekent dit dat de huurder wordt vermoed het gehuurde in beschadigde staat te hebben ontvangen. De verhuurder zal dan moeten stellen en bewijzen dat de staat van het gehuurde bij aanvang anders is geweest dan de staat bij het opleveren, dus dat de schade is ontstaan tijdens de huur. Slaagt de verhuurder daarin, dan kan hij zich beroepen op het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW, aldus de A-G.
Eiser tot cassatie werd in deze procedure bijgestaan door Gijsbrecht Nieuwland, Maartje Möhring en de auteur.