HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265 en ECLI:NL:HR:2023:1266
In twee echtscheidingszaken heeft de Hoge Raad de gelegenheid te baat genomen om het leerstuk van litispendentie uiteen te zetten. De Hoge Raad geeft zo een overzicht van de manier waarop rechters in eerste aanleg en in hoger beroep art. 12 Rv moeten toepassen in verschillende situaties.
Het eerste arrest – de bevoegdheid van een rechter om een zaak aan te houden zolang het eerdere buitenlandse geding nog aanhangig is
Een man en een vrouw hebben zowel in Marokko als in Nederland een procedure aanhangig gemaakt waarin zij, onder meer, alimentatie van elkaar verzoeken. De vrouw heeft in een Marokkaanse procedure op 9 december 2020 verzocht om een financiële bijdrage van de man in het levensonderhoud van de kinderen. Op 17 juni 2021 is dit toegewezen door de Marokkaanse rechter.
De man heeft op 29 december 2020 in de Nederlandse echtscheidingsprocedure een verzoek tot een financiële bijdrage van de vrouw in het levensonderhoud van de kinderen verzocht. De vrouw beriep zich op art. 12 Rv, nu zij reeds eerder een verzoek over hetzelfde onderwerp had ingediend in de Marokkaanse procedure. Art. 12 eerste zin Rv geeft de Nederlandse rechter dan een bevoegdheid om de zaak aan te houden tot in de eerdere buitenlandse zaak is beslist.
De rechtbank gaf op 26 maart 2021 een beschikking, dus nog vóór de Marokkaanse uitspraak. Daarin wees zij het verzoek van de vrouw op aanhouding af, omdat – wat de rechtbank betreft – het in de Marokkaanse procedure over een ander onderwerp ging. De vrouw richtte in hoger beroep met succes een grief tegen dat oordeel. Het hof oordeelde dat het wel degelijk om hetzelfde onderwerp (een alimentatieverplichting) ging en verklaarde zich alsnog onbevoegd.
De Hoge Raad neemt vervolgens de gelegenheid te baat om de toepassing van het leerstuk van litispendentie uit art. 12 Rv uiteen te zetten. Hij bespreekt verschillende situaties van litispendentie die zich kunnen voordoen in eerste aanleg (zie met name vanaf 3.3.1. e.v.) en in hoger beroep (rov. 3.4.1 e.v.), alsook de mogelijkheden tot erkenning van een buitenlandse uitspraak op grond van art. 431 lid 2 Rv (3.5.1. e.v. en 3.6.1 e.v.).
Specifiek ten aanzien van art. 12 eerste zin Rv zet de Hoge Raad eerst de voorwaarden uiteen voor de aanhouding van een zaak. Bij die beoordeling moet de rechter in de eerste plaats onderzoeken of (1) tussen dezelfde partijen (2) over hetzelfde onderwerp (3) een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig, (4) welke zaak – in de eerste instantie – eerder aanhangig is gemaakt dan de procedure bij de Nederlandse rechter (rov. 3.3.4).
Als aan deze voorwaarden is voldaan moet de rechter vervolgens onderzoeken of in de buitenlandse procedure een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Als dat zo is, dan kan de rechter de zaak aanhouden. Dit is een discretionaire bevoegdheid. De beslissing om de behandeling van de zaak al dan niet aan te houden, is bovendien een voorlopige beslissing, waaraan de rechter niet is gebonden en waarvan hij kan terugkomen (rov. 3.3.5).
Tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg om de behandeling van de zaak op grond van art. 12 Rv al dan niet aan te houden, kan gelet op het discretionaire karakter daarvan niet in hoger beroep worden opgekomen (rov. 3.4.2). Heeft de rechter in eerste aanleg een inhoudelijke beslissing gegeven nadat hij had geoordeeld dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor aanhouding (genoemd in rov. 3.3.4), dan kan een tegen dat oordeel gerichte grief niet ertoe leiden dat de rechter in hoger beroep alsnog tot het oordeel komt dat de Nederlandse rechter ten aanzien van de desbetreffende vordering of het verzoek onbevoegd is. De beslissing van de rechter in eerste aanleg impliceert immers dat deze rechter de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden en dat stond hem in het kader van de toepassing van art. 12 Rv hoe dan ook vrij.
Dat heeft het Hof miskend, aldus het de Hoge Raad (rov. 3.7.1 e.v.). De rechtbank had kennelijk besloten om de zaak niet aan te houden. Wat er ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering (dat het niet zou gaan om hetzelfde onderwerp) stond dat de rechter in eerste aanleg vrij. De tegen dit oordeel gerichte grief kon daarom niet leiden tot het oordeel dat de Nederlandse rechter onbevoegd is.
Het tweede arrest – voor de toepassing van art. 12 Rv is niet vereist dat een buitenlandse uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd in Nederland
In het tweede arrest, dat ook ging over een man en een vrouw die gelijktijdig (echtscheidings)procedures in Nederland en in Marokko voerden, gaat de Hoge Raad nader in op de vraag hoe moet worden beoordeeld of de buitenlandse rechter een beslissing kan geven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is.
Daarover overweegt de Hoge Raad dat art. 12 Rv ertoe strekt in Nederland tegenstrijdige beslissingen tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp te voorkomen. Het gevaar van dergelijke tegenstrijdige beslissingen doet zich voor indien de door de eerder aangezochte buitenlandse rechter gegeven beslissing in Nederland wordt erkend. Voor toepassing van art. 12 Rv is niet tevens vereist dat de beslissing van de buitenlandse rechter voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Dit is onder omstandigheden alleen anders als het gaat om een veroordelende beslissing en tussen Nederland en de desbetreffende vreemde staat een executieverdrag geldt dat voorziet in de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland (rov. 3.2.3).