HR 17 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:727 (De Verenigde Arabische Emiraten / werkneemster)
(i) Een vreemde staat die geen afstand wil doen van de hem toekomende immuniteit van jurisdictie, moet zich op deze immuniteit beroepen voor alle verweren ten gronde. Dat geldt ook als die vreemde staat als werkgever in een ontslag- of beëindigingsprocedure is betrokken.
(ii) Immuniteit van executie staat niet in de weg aan het opleggen van een dwangsom aan een vreemde staat of internationale organisatie.
Achtergrond
De Verenigde Arabische Emiraten (VAE) hebben een werkneemster van hun ambassade in Den Haag op staande voet ontslagen. De werkneemster vocht het ontslag aan bij de Nederlandse rechter en verzocht om wedertewerkstelling, op straffe van een dwangsom. De VAE vorderden op hun beurt voorwaardelijk de beëindiging van de arbeidsovereenkomst vanwege ernstig verwijtbaar handelen.
Zowel de kantonrechter als het hof geven de werkneemster gelijk en wijzen haar verzoeken toe, inclusief de dwangsom.
Immuniteit van jurisdictie
In cassatie doen de VAE allereerst een beroep op immuniteit van jurisdictie en op art. 11 lid 2 sub d van het VN-verdrag inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen.
De immuniteit van jurisdictie houdt kort gezegd in dat de burgerlijke rechter géén rechtsmacht heeft over het overheidshandelen van een vreemde staat of internationale organisatie. Hierover kan de rechter dus niet oordelen. Dit volgt onder meer uit art. 13a van de Wet Algemene Bepalingen en het ongeschreven internationaal publiekrecht. In art. 11 lid 2 sub d VN-verdrag is specifiek geregeld dat een vreemde staat een beroep toekomt op immuniteit van jurisdictie als die staat als werkgever optreedt in een ontslag- of beëindigingsprocedure, en die procedure de veiligheidsbelangen van de betrokken staat zou schaden.
Een vreemde staat of internationale organisatie die als gedaagde of verweerder in een geding voor de Nederlandse rechter verschijnt en géén afstand wenst te doen van een hem of haar toekomende immuniteit van jurisdictie, moet zich op grond van art. 11 Rv op deze immuniteit beroepen vóór alle verweren ten gronde (zie CB 2019-86).
In deze zaak staat in cassatie vast dat de VAE zich niet voor alle verweren ten gronde hebben beroepen op hun immuniteit van jurisdictie. Bovendien hebben de VAE een voorwaardelijk tegenverzoek gedaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. In zoverre treden zij in deze zaak op als verzoeker. Hieruit volgt dat de VAE afstand hebben gedaan van immuniteit van jurisdictie. De klachten van de VAE stuiten daarop af, aldus steeds de Hoge Raad.
Het beroep van de VAE op art. 11 lid 2 sub d VN-verdrag slaagt evenmin. De Hoge Raad overweegt in dat verband dat het VN-verdrag tot op heden niet door Nederland is geratificeerd en ook niet in werking is getreden. Ook gelden niet alle bepalingen van het VN-verdrag volgens de Hoge Raad als internationaal gewoonterecht. Het is dus de vraag of art. 11 lid 2 sub d VN-verdrag afdwingbaar is, zo lijkt de Hoge Raad hier te suggereren. Dat euvel was ook al geconstateerd door A-G Vlas in zijn conclusie voor dit arrest.
Hoe dan ook geldt volgens de Hoge Raad dat ook een beroep op immuniteit van jurisdictie als bedoeld in art. 11 lid 2 sub d VN-verdrag voor alle verweren ten gronde moet worden gedaan. Dat was hier niet gebeurd.
Immuniteit van executie
De VAE verzetten zich in cassatie ook tegen de aan hen opgelegde dwangsom. Dit zou in strijd zijn met de immuniteit van executie.
De Hoge Raad verwerpt ook dit betoog. Er bestaat volgens de Hoge Raad namelijk geen regel van internationaal gewoonterecht die inhoudt dat aan een vreemde staat geen dwangsom mag worden opgelegd.
Zo’n regel volgt volgens de Hoge Raad ook niet uit art. 19 VN-verdrag. Die bepaling verbiedt het treffen van executiemaatregelen, dat wil zeggen rechtstreekse dwangmaatregelen waarmee zonder medewerking van de vreemde staat nakoming kan worden verkregen. Het opleggen van een dwangsom behoort daar volgens de Hoge Raad niet toe. Een dwangsom prikkelt de veroordeelde tot nakoming, maar bewerkstelligt die nakoming niet rechtstreeks.
Bij een eventuele tenuitvoerlegging van een door een vreemde staat verbeurde dwangsom wordt de naleving van de eerbiediging van de immuniteit van executie van die vreemde staat gewaarborgd door art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet. Daaruit volgt onder meer dat een gerechtsdeurwaarder het bij de Minister van Justitie en Veiligheid moet melden als hij een opdracht binnenkrijgt waarbij hij redelijkerwijs ermee rekening moet houden dat deze in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat. Daarnaast heeft de vreemde staat de mogelijkheid om een executiegeschil aanhangig te maken op de voet van art. 438 Rv.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de VAE. Hij oordeelt daarmee in lijn met de conclusie van A-G Vlas.