HR 27 september 2024 ECLI:NL:HR:2024:1311 (Groeivermogen N.V. / verweerder)
Welke verjaringstermijn geldt voor een individuele vordering tot schadevergoeding aansluitend op een in een collectieve actie toegewezen verklaring voor recht? De Hoge Raad oordeelt dat, overeenkomstig de hoofderegel van art. 3:319 lid 1 BW, vanaf de dag na het in kracht van gewijsde gaan van de toewijzende uitspraak in de collectieve actie een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen voor de vorderingen van individuele belanghebbenden die op de collectieve actie aansluiten, die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, maar niet langer dan vijf jaar.
Feiten
Verweerder in cassatie had in 1997 en 1998 twee effectenleaseovereenkomsten met Groeivermogen, eiseres in cassatie, gesloten.
Bij dagvaarding van 2 mei 2005 heeft de Vereniging Consument en Geldzaken (hierna: VCG) op de voet van art. 3:305a (oud) BW een collectieve vordering ingesteld tegen Groeivermogen.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 20 augustus 2019 voor recht verklaard dat Groeivermogen ten aanzien van bepaalden effectenleaseproducten onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht. Dit arrest is op 20 november 2019 in kracht van gewijsde gegaan.
Verweerder in cassatie heeft vervolgens bij dagvaarding van 24 december 2020 Groeivermogen in rechte betrokken en onder meer gevorderd aan hem te voldoen al hetgeen hij uit hoefde van de effectenleaseovereenkomsten aan Groeivermogen heeft voldaan.
Groeivermogen heeft zich in die procedure op verjaring beroepen.
De kantonrechter heeft het beroep op verjaring gehonoreerd; het hof Arnhem-Leeuwarden heeft het beroep van Groeivermogen op verjaring bij tussenarrest van 21 februari 2023 verworpen.
Het hof had verlof verleend voor tussentijds cassatieberoep tegen het tussenarrest.
De Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de verjaring van individuele vorderingen die op de collectieve actie aansluiten (zoals de vordering van verweerder), op de voet van art. 3:316 lid 1 BW is gestuit door het instellen van vordering door VCG in 2005 (rov. 3.2).
Anders dan Groeivermogen had betoogd, blijft deze stuitende werking niet slechts behouden indien deze individuele vorderingen overeenkomstig art. 3:316 lid 2 BW worden ingesteld binnen zes maanden nadat de uitspraak in de collectieve actie in kracht van gewijsde is gegaan. De Hoge Raad oordeelt dat art. 3:316 lid 2 BW in dit geval toepassing mist, zoals het hof terecht had geoordeeld. Een dergelijke opvatting strookt niet met de effectieve en efficiënte rechtsbescherming van individuele belanghebbenden die met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd (rov. 3.3).
De Hoge Raad stelt voorop dat ingevolge art. 3:319 lid 1 en 2 BW door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke termijn, maar niet langer dan vijf jaar. Hierop geldt alleen een uitzondering indien sprake is van een toewijzende uitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is. In dat geval gaat ingevolge art. 3:324 BW een verjaringstermijn lopen (van twintig jaar) voor de tenuitvoerlegging.
Een declaratoire uitspraak is echter niet voor tenuitvoerlegging vatbaar. In die gevallen zal veelal geen behoefte bestaan aan een nieuwe verjaringstermijn.
Dat is anders in een geval als het onderhavige waarin aan de stuiting van een individuele vordering een einde is gekomen doordat de toewijzende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. De Hoge Raad oordeelt dat aangenomen moet worden dat in dat geval, overeenkomstig de hoofdregel van art. 3:319 lid 1 BW een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen voor de vorderingen van individuele belanghebbenden die op de collectieve actie aansluiten, die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, maar niet langer dan vijf jaar (rov. 3.4).
De Hoge Raad verwerpt het beroep van Groeivermogen.