HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541
Als in hoger beroep wordt opgekomen tegen een met dwangsommen versterkte veroordeling in kort geding, dan moet de rechter in hoger beroep (zoals steeds in kort geding) ambtshalve beoordelen of ten tijde van zijn beslissing een spoedeisend belang bestaat bij de gevorderde voorziening. Wijst de rechter in hoger beroep de vordering af wegens het ontbreken van een spoedeisend belang, dan is de kous daarmee echter nog niet af. Dat het spoedeisend belang in hoger beroep ontbreekt, hoeft er immers niet aan in de weg te staan dat het vonnis in eerste aanleg juist was en de veroordeelde partij in de tussenliggende periode dwangsommen heeft verbeurd. De rechter in hoger beroep moet in zo’n geval daarom ook beoordelen of de toewijzing van de vordering in eerste aanleg terecht was. Was dit naar zijn oordeel het geval, dan moet hij deze veroordeling in stand laten voor de periode tot aan de beslissing in hoger beroep. Hetzelfde geldt voor verzetprocedures waarin wordt opgekomen tegen een bij verstek uitgesproken veroordeling die met dwangsommen is versterkt.
Achtergrond
In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter eerst in een verstek- en vervolgens in een verzetvonnis verschillende met dwangsommen versterkte vorderingen toegewezen. Beide vonnissen worden bij arrest van 23 mei 2023 door het hof Den Haag vernietigd, voor zover daarbij vorderingen zijn toegewezen, omdat er naar het oordeel van het hof ten tijde van het verzetvonnis onvoldoende spoedeisend belang bij de vorderingen bestond. Omdat de voorzieningenrechter de in het verstekvonnis toegewezen vorderingen om die reden in het verzetvonnis niet in stand had mogen laten, zijn er volgens het hof op basis van het verstekvonnis geen dwangsommen verbeurd. Tegen dit oordeel wordt in cassatie opgekomen.
Hoge Raad
De Hoge Raad stelt voorop dat als in hoger beroep wordt opgekomen tegen een veroordeling in kort geding, de rechter in hoger beroep ambtshalve moet beoordelen of ten tijde van de beslissing in hoger beroep nog spoedeisend belang bestaat bij de eerder toegewezen vordering (vgl. HR 31 mei 2002 (Telfort/Scaramea)). Oordeelt de rechter in hoger beroep dat spoedeisend belang ontbreekt, dan moet de vordering worden afgewezen. Maar, zo vervolgt de Hoge Raad:
“De omstandigheid dat ten tijde van de beslissing in hoger beroep het spoedeisend belang bij de in eerste aanleg toegewezen vordering ontbreekt, behoeft niet eraan in de weg te staan dat het vonnis in eerste aanleg juist is gewezen. Dit kan ingeval aan een veroordeling dwangsommen zijn verbonden, betekenen dat de veroordeelde partij in de periode tussen de uitspraak van de voorzieningenrechter en de beslissing in hoger beroep dwangsommen heeft verbeurd.
Met het oog daarop moet de rechter in hoger beroep in zo’n geval, binnen de omvang van het hoger beroep en het door de grieven ontsloten gebied, beoordelen of de toewijzing van de vordering met dwangsomveroordeling in eerste aanleg terecht was. Dat moet hij doen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing in hoger beroep, met dien verstande dat het vereiste van spoedeisend belang ten tijde van de beslissing in eerste aanleg moet worden beoordeeld naar de toestand zoals die zich destijds voordeed. Daarbij geldt dat voor zover in hoger beroep geen grief is gericht tegen het – uitdrukkelijke of in de toewijzing van de vorderingen besloten liggende – oordeel van de voorzieningenrechter dat ten tijde van diens beslissing bij de vordering spoedeisend belang bestond, de rechter in hoger beroep dat oordeel heeft te eerbiedigen.
Als de rechter in hoger beroep binnen dit beoordelingskader tot het oordeel komt dat de toewijzing van de vordering met dwangsomveroordeling in stand moet blijven, dan moet hij aldus beslissen wat betreft de periode tot de uitspraak in hoger beroep. (…)”
Dit geldt ook voor een verzetprocedure tegen een in kort geding gewezen verstekvonnis, met dien verstande dat de verzetprocedure geen grievenstelsel kent, maar een voortzetting is van dezelfde instantie. De voorzieningenrechter zal in een verzetprocedure daarom ambtshalve moeten beoordelen of ten tijde van het verstekvonnis spoedeisend belang bestond bij de vordering. Als dat spoedeisend belang ten tijde van het verstekvonnis bestond, en de toewijzing ook overigens terecht was, dan moet de rechter de veroordeling in stand laten wat betreft de periode tot de beslissing op het verzet.
Afdoening
Voor de onderhavige procedure brengt het voorgaande mee dat het hof niet had mogen volstaan met het oordeel dat het spoedeisend belang bij de vorderingen ten tijde van het verzetvonnis ontbrak. Het hof had, binnen de omvang van het hoger beroep en het door de grieven ontsloten gebied, moeten onderzoeken of de toewijzing van de vorderingen met dwangsomveroordeling in het verstekvonnis terecht was. De Hoge Raad vernietigt dan ook het arrest van het hof Den Haag en verwijst de zaak naar het hof Amsterdam.
Eiser tot cassatie is in cassatie bijgestaan door Sikke Kingma en Maartje Möhring.