HR 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1802
Een verzoek tot het geven van een verklaring voor recht op de voet van art. 1:26 BW dat een buitenlandse adoptiebeslissing aan de voorwaarden voor erkenning voldoet, kan ertoe leiden dat van rechtswege de Nederlandse nationaliteit wordt verkregen. De Staat moet in een dergelijke procedure als belanghebbende worden aangemerkt en kan dus hoger beroep instellen tegen een op de voet van art. 1:26 BW gegeven beslissing van de rechtbank.
Achtergrond
In deze zaak gaat het om een in Gambia uitgesproken adoptie van een minderjarige (hierna: “de minderjarige”) door een man en vrouw. De man en vrouw hebben op de voet van art. 1:26 BW aan de Nederlandse rechter gevraagd om in een declaratoir deze Gambiaanse adoptiebeslissing te erkennen. Aanvankelijk ten aanzien van hen beiden, maar ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de rechtbank hebben zij hun verzoek gewijzigd, waarbij zij de rechtbank primair hebben verzocht de Gambiaanse adoptiebeslissing te erkennen alleen ten aanzien van de vrouw.
De rechtbank heeft het verzoek – alleen ten aanzien van de vrouw – toegewezen. Volgens de rechtbank is ten aanzien van de vrouw voldaan aan de in art. 10:108 BW genoemde voorwaarden voor erkenning van de adoptiebeslissing en moet de beslissing daarom ten aanzien van haar van rechtswege in Nederland worden erkend.
De Staat heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de Staat daarin niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat de Staat geen belanghebbende is. Het hof vindt dat de Staat geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in art. 798 Rv. Daar is de Staat het niet mee eens.
Cassatie
De erkenning in Nederland op de voet van art. 10:108 BW of 10:109 BW van de adoptie in het buitenland van een minderjarige bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit (hierna: “buitenlandse adoptiebeslissing”) heeft niet alleen gevolgen voor de afstamming van de minderjarige. De erkenning leidt ingevolge art. 5b lid 1 RWN ook van rechtswege tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, als ook aan de overige voorwaarden van art. 5b lid 1 RWN is voldaan.
Een verzoek tot het geven van een verklaring voor recht op de voet van art. 1:26 BW dat een buitenlandse adoptiebeslissing aan de voorwaarden voor erkenning voldoet, kan er dus toe leiden dat van rechtswege de Nederlandse nationaliteit wordt verkregen.
Volgens het hof gaat het hier hooguit om een indirect belang, niet een rechtstreeks belang als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv. Ook Advocaat-Generaal Vlas vindt dat. Dat de erkenning van een Gambiaanse adoptie door een Nederlandse rechter een nationaliteitsgevolg met zich kan brengen indien is voldaan aan de voorwaarden van art. 5b RWN, is volgens de A-G op zichzelf genomen niet voldoende om de Staat als belanghebbende in zo’n procedure aan te merken.
In dit geval is dat volgens de A-G echter anders, omdat de Staat partij is geweest in de bestuursrechtelijke procedure over de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf en daardoor zo nauw betrokken is bij het onderwerp dat in de onderhavige civielrechtelijke procedure wordt behandeld, dat daarin voor de Staat een direct belang is gelegen om in die procedure te verschijnen. De Staat is daarom belanghebbende, aldus de A-G.
De Hoge Raad is het met die slotsom eens, maar niet met de redenering van de A-G. Volgens de Hoge Raad is de Staat in een procedure als de onderhavige altijd belanghebbende, dus ongeacht of hij in een nauw verbonden bestuursrechtelijke procedure betrokken (partij) is geweest:
“Een verzoek tot het geven van een verklaring voor recht op de voet van art. 1:26 BW dat een buitenlandse adoptiebeslissing aan de voorwaarden voor erkenning voldoet, kan ertoe leiden dat van rechtswege de Nederlandse nationaliteit wordt verkregen (zie hiervoor in 3.3.1-3.3.2). Gelet op de bijzondere aard van deze nationaliteitsverkrijging en op het met de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit verbonden algemeen belang, moet de Staat in een dergelijke procedure als belanghebbende worden aangemerkt.”
De Hoge Raad wijst in dit verband op art. 17 RWN. Op grond van dat artikel kan, voor zover in deze zaak van belang, een ieder die daarbij een onmiddellijk belang heeft bij de rechtbank Den Haag een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap. In de zaak-Santos (HR 4 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8705) heeft de Hoge Raad overwogen dat de Staat in een dergelijke procedure belanghebbende is. Daaraan deed volgens de Hoge Raad niet af dat art. 18 lid 1 (oud) RWN toen nog bepaalde dat het openbaar ministerie wordt gehoord over verzoeken zoals deze. Het huidige art. 18 RWN bestendigt deze lijn en bepaalt dat de minister van Justitie en Veiligheid in een procedure op de voet van art. 17 RWN belanghebbende is.
Het past volgens de Hoge Raad dan ook in het stelsel van de wet en sluit aan bij de wel uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen om de Staat als belanghebbende aan te merken in een procedure op de voet van art. 1:26 lid 1 BW. De rol die in art. 1:26 lid 2 BW is toebedeeld aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en het openbaar ministerie, doet aan deze zelfstandige positie van de Staat niet af, aldus de Hoge Raad.
Nu de Staat belanghebbende is in deze procedure kan hij hoger beroep instellen tegen de op de voet van art. 1:26 BW gegeven beslissing van de rechtbank. Het oordeel van het hof is dus onjuist. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst het geding naar een ander hof.
De Staat is in deze zaak bijgestaan door Sikke Kingma, Erik Koppe en de auteur.