HR 21 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:420

Een op grond van art. 3:194 lid 2 BW verbeurd aandeel in een verzwegen, zoekgemaakt, of verborgen gemeenschappelijk goed gaat van rechtswege over op de overige deelgenoten zonder dat daarvoor een leveringshandeling nodig is. Dit is een in de wet aangegeven wijze van rechtsverkrijging als bedoeld in art. 3:80 lid 3 BW.

Achtergrond

Partijen in cassatie (hierna: broer A en broer B) zijn broers van elkaar en de enige erfgenamen van hun vader. De nalatenschap van de vader bestond in ieder geval uit een onverdeeld aandeel in een inmiddels verkochte woning in Frankrijk en diverse banktegoeden.

Broer B stelt dat er zonder rechtsgrond vermogensverschuivingen hebben plaatsgevonden tussen vader enerzijds en broer A en zijn echtgenote anderzijds, zodat de nalatenschap een vordering heeft op broer A. Die vordering zou broer A opzettelijk hebben verzwegen. Broer B heeft dan ook onder meer gevorderd dat broer A wordt veroordeeld tot betaling van € 884.044 aan de nalatenschap, en dat voor recht wordt verklaard dat broer A op grond van art. 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in het voornoemde bedrag heeft verbeurd.

Het hof heeft voor recht verklaard dat broer A zijn aandeel in de vordering die de nalatenschap op hem heeft, heeft verbeurd op grond van art. 3:194 lid 2 BW. De vordering tot veroordeling van broer A tot betaling van € 884.044 aan de nalatenschap heeft het hof echter afgewezen. Het hof overwoog hierover dat nu broer A zijn aandeel in de vordering heeft verbeurd, de vordering niet meer tot de nalatenschap behoort en dat broer B enig rechthebbende is tot de vordering.

Juridisch kader

Art. 3:80 lid 1 BW onderscheidt verkrijging onder algemene titel en verkrijging onder bijzondere titel. Ingevolge art. 3:80 lid 3 BW vindt verkrijging van goederen onder bijzondere titel plaats door overdracht, door verjaring en door onteigening en voorts op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging.

Art. 3:194 lid 2 BW bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten. Tot het hierna te bespreken arrest van de Hoge Raad bestond er in de literatuur en in de feitelijke rechtspraak discussie over de vraag of ‘de andere deelgenoten’ onder art. 3:194 lid 2 BW van rechtswege het verbeurde aandeel verkrijgen ingevolge art. 3:80 lid 3 BW, of dat hiertoe nog een leveringshandeling is vereist.

Het geding in cassatie

Het incidentele cassatiemiddel van broer B komt onder andere op tegen het oordeel van het hof dat de verbeurdverklaring van het aandeel van broer A in de vordering tot gevolg heeft dat deze vordering niet meer in de nalatenschap behoort. Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat verbeurdverklaring nog niet automatisch betekent dat het verbeurde dan zonder leveringshandeling bij de andere deelgenoot aanwast, en dat het hof heeft miskend dat het verbeurde deel blijft uitmaken van de nalatenschap totdat deze geheel is verdeeld.

Volgens de Hoge Raad strekt art. 3:194 lid 2 BW ertoe om oneerlijk gedrag van deelgenoten tegen elkaar te voorkomen. Deelgenoten in een gemeenschap zijn namelijk in hoge mate afhankelijk van de juistheid en de volledigheid van de inlichtingen die zij over en weer aan elkaar verschaffen ten aanzien van de goederen toe behoren tot de gemeenschap. Hoewel de verbeurte van het verzwegen, zoekgemaakte of verborgen goed een zware sanctie is voor de oneerlijke deelgenoot, heeft de wetgever dit blijkens de wetsgeschiedenis onder ogen gezien en de sanctie desalniettemin gepast geacht, omdat het gaat om een ernstige, doch gemakkelijk te plegen vorm van bedrog.

De Hoge Raad overweegt verder dat volgens de wetsgeschiedenis niet alleen met de bepaling is beoogd dat de oneerlijke deelgenoot niet meer meedeelt in de waarde van de verzwegen, zoekgemaakte of verborgen goederen, maar ook dat de goederen vervolgens enkel nog toekomen aan de andere deelgenoten. Volgens de wetgever heeft de oneerlijke deelgenoot namelijk zijn medezeggenschap in het beheer en de participatie in het gebruik en in de vruchten van de goederen verspeeld, ook zolang de gemeenschap nog niet is verdeeld. Op basis hiervan concludeert de Hoge Raad dat

“moet worden aangenomen dat een op grond van art. 3:194 lid 2 BW verbeurd aandeel in een verzwegen, zoekgemaakt, of verborgen gemeenschappelijk goed van rechtswege overgaat op de overige deelgenoten zonder dat daarvoor een leveringshandeling nodig is, en dat dit een in de wet aangegeven wijze van rechtsverkrijging is als bedoeld in art. 3:80 lid 3 BW.”

De klacht van broer B faalt. De Hoge Raad doet de overige klachten van broer B af met toepassing van art. 81 RO en verwerpt het cassatieberoep, conform de conclusie van A-G Rank-Berenschot.

Share This

Cassatieblog.nl