HR 4 april 2015, ECLI:NL:HR:2025:511

Cassatie in belang der wet. De kantonrechter is bevoegd om te oordelen over een aanspraak op de voet van  art. 4:29 en 4:30 BW, tot veroordeling van erfgenamen (of overige rechthebbenden) tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op de woning en de inboedel respectievelijk op andere goederen van de nalatenschap ten behoeve van de echtgenoot van de erflater. Het gaat om een verzoekschriftprocedure.

Het geding in feitelijke instanties

Bij de kantonrechter vordert de echtgenote van een erflater dat de twee stichtingen die door de erflater als erfgenaam zijn aangemerkt, worden veroordeeld tot het vestigen van een recht van vruchtgebruik op de echtelijke woning, de inboedel (art. 4:29 BW) en de andere goederen van de nalatenschap (art. 4:30 BW).

De kantonrechter verklaarde zichzelf onbevoegd om kennis te nemen van het geschil. De kantonrechter las in de vorderingen van de echtgenote vorderingen tot nakoming (art. 3:296 BW) van de wettelijke verplichtingen van de stichtingen ex art. art. 4:29 en 4:30 BW. Een vordering tot nakoming wordt ingesteld middels een dagvaarding, zodat de door echtgenote verzochte spoorwissel volgens de kantonrechter niet kon worden toegestaan. Omdat de vorderingen volgens de kantonrechter verder een waarde van meer dan € 25.000,- vertegenwoordigden, verklaarde de kantonrechter zich onbevoegd. Volgens de kantonrechter kon in de vorderingen van echtgenote niet worden gelezen een verzoek ex art. 4:30 lid 6 BW, strekkende tot aanwijzing van goederen waarop een recht van vruchtgebruik moet worden gevestigd.

Juridisch kader

Art. 4:29 lid 1 BW is van toepassing wanneer de echtgenoot van de erflater als een gevolg van uiterste wilsbeschikkingen niet enig rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende gezamenlijke woning en de inboedel daarvan. In dat geval zijn de (andere) erfgenamen, indien de echtgenoot dit wenst, verplicht om mee te werken aan de vestiging van een vruchtgebruik hierop ten behoeve van de echtgenoot.

Art. 4:30 lid 1 BW bevat een vergelijkbare regeling ten aanzien van de andere goederen van de nalatenschap, voor zover de echtgenoot voor diens verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik op deze goederen.

De ratio van deze twee bepalingen is om ervoor te zorgen dat de langstlevende echtgenoot gebruik kan blijven maken van goederen die nodig zijn voor diens verzorging, maar ten aanzien waarvan hij geen erfgenaam of legataris is.

Cassatie in belang der wet

De P-G bij de Hoge Raad heeft tegen het vonnis van de kantonrechter cassatieberoep in belang der wet ingesteld. Het middel van de P-G klaagt dat de kantonrechter wel bevoegd was om te oordelen over een aanspraak die is ingesteld op de voet van art. 4:29 en 4:30 BW. Bovendien heeft de kantonrechter volgens het middel miskend dat de procedure had moeten worden ingeleid met een verzoekschrift.

De Hoge Raad overweegt dat hoewel art. 4:29 lid 1 en 4:30 lid 1 BW niet bepalen bij welke rechter medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik kan worden afgedwongen, de beslissing over een aantal andere kwesties die verband houden met het verzorgingsvruchtgebruik wél aan de kantonrechter zijn opgedragen. Hierbij noemt de Hoge Raad de aanwijzing van de goederen waarop het vruchtgebruik moet worden gevestigd (art. 4:30 lid 6 BW), het treffen van nadere regelingen rond de uitoefening van het vruchtgebruik en de toekenning aan de echtgenoot van de bevoegdheid tot vervreemding en vertering (art. 4:23 leden 2 en 4 BW in verbinding met art. 4:31 lid 1 BW), de beëindiging van het vruchtgebruik van een of meer goederen (art. 4:33 lid 1 BW), de opheffing van de verplichting van de rechthebbende tot medewerking aan vestiging van het vruchtgebruik (art. 4:33 lid 2 BW) en de inkorting van daarvoor vatbare giften (art. 4:34 lid 4 BW).

De Hoge Raad oordeelt dat het strookt met deze uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen en dat het past in het stelsel van afdeling 2 van titel 3 van Boek 4 BW om aan te nemen dat de kantonrechter ook de aangewezen rechter is om de rechthebbende op verzoek van de echtgenoot te veroordelen om mee te werken aan de vestiging van het vruchtgebruik.

Omdat de wetgever voor  genoemde wettelijke regelingen een verzoekschriftprocedure heeft voorgeschreven, moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat ook procedures omtrent medewerking aan het vestigen van een vruchtgebruik als bedoeld in  art. 4:29 lid 1 of 4:30 BW BW met een verzoekschrift moeten worden ingeleid. Het cassatieberoep in belang der wet slaagt.

De Hoge Raad vernietigt, in het belang der wet, het vonnis van de kantonrechter en verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

Share This

Cassatieblog.nl