HR 9 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:723
Er bestaat geen wettelijke grondslag voor het verstrekken door de gerechten van inzage in of afschrift van stukken uit het dossier van een afgesloten civiele familie- en jeugdprocedure. Dit is slechts anders voor zover het gaat om het verstrekken van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen (art. 29 lid 2 Rv) en om het verstrekken van inzage in en informatie over de door gerechten verwerkte persoonsgegevens (art. 15 AVG). Wel rust op de Staat ingevolge art. 8 EVRM een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen, toegang kan verkrijgen tot alle relevante en passende informatie met betrekking tot die maatregelen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Art. 7.3.10 Jeugdwet voorziet in beginsel in een dergelijke procedure, maar het is niet zeker dat de betrokkene langs die weg steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen krijgen. Het gaat evenwel de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort.
Achtergrond
Bij gerechten komen geregeld afschrift- of inzageverzoeken binnen over dossierstukken van afgeronde civiele (jeugd)procedures en afgeronde procedures die betrekking hebben op ouderlijk gezag of een contactregeling. Verzoekers zijn vaak jongeren die, zodra zij meerderjarig zijn geworden, het dossier willen inzien. Dit willen zij bijvoorbeeld om trauma’s te verwerken, om informatie te krijgen over het eigen verleden en ter onderbouwing van verzoeken tot schadevergoeding of andere vormen van compensatie.
In de onderhavige zaak gaat het om een betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn uitgesproken door de rechtbank (uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling), van wie de ouders uit de ouderlijke macht zijn ontzet en een voogd is benoemd. De betrokkene heeft zich tot de rechtbank gewend met het volgende verzoek:
“Graag zou ik alle dossiers thuis gestuurd willen hebben omdat ik nog elke dag vecht tegen mijn verleden. Ik kan aan niemand vragen “Wat is er gebeurd?” “Hoe zit het?” Dat doet mij elke dag veel verdriet en pijn. Ik wil het door het lezen van alle dossiers van vroeger een plek geven.”
Prejudiciële vragen
De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. De vragen stellen aan de orde of (al dan niet door middel van analoge toepassing) een wettelijke grondslag bestaat voor het verschaffen van inzage in of afschrift van stukken (anders dan vonnissen, arresten en beschikkingen) uit een procesdossier na afloop van een civiele familie- en jeugdprocedure en, zo ja, welke eisen dan gelden. Bij het stellen van de prejudiciële vragen noemde de rechtbank zeven mogelijke grondslagen voor het verschaffen van inzage in of afschrift. De Hoge Raad behandelt deze mogelijke grondslagen (zie hierna). In aanvulling daarop merkt hij op dat, voor zover de dossiers van gerechten (na twintig jaar) zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats, het inzagerecht is geregeld in art. 14 e.v. Archiefwet 1995.
(i) Art. 290 Rv
Art. 290 Rv bepaalt dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal. Omdat minderjarigen in beginsel niet procesbekwaam zijn (art. 1:245 lid 4 BW), kunnen zij dit recht slechts uitoefenen door tussenkomst van een wettelijke vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, CB 2014-194). De Hoge Raad overweegt dat art. 290 lid 1 Rv echter, gelet op de plaats in de wet en de totstandkomingsgeschiedenis, slechts betrekking heeft op lopende verzoekschriftprocedures. Aan art. 290 Rv ligt het beginsel ten grondslag dat de rechter slechts beslist aan de hand van de stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven (vgl. HR 27 maart 1987, ECLI:NL:HR:AG5563). Het recht van art. 290 Rv is bedoeld om de verzoeker en belanghebbende(n) in staat te stellen om van stukken kennis te nemen en zich hierover uit te laten vóórdat de rechter beslist. Dit recht is dus niet bedoeld voor reeds afgesloten procedures, aldus de Hoge Raad.
(ii) Art. 811 Rv
Art. 811 lid 1 aanhef en onder d Rv kent, in zaken betreffende minderjarigen, aan minderjarigen van twaalf jaar of ouder een eigen recht op inzage en afschrift toe van de in deze bepaling genoemde stukken, een en ander zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of bijzonder curator. Deze bepaling moet echter worden gezien als een uitwerking van art. 290 Rv, zodat ook zij enkel ziet op lopende procedures en niet op reeds afgeronde procedures.
(iii) Art. 29 Rv
Art. 29 lid 2 Rv geeft een ieder die dat verlangt aanspraak op de verstrekking van een afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, binnen de door deze bepaling getrokken grenzen. Hieronder vallen ingevolge lid 3 van datzelfde artikel ook stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd. Hetzelfde lid bepaalt echter ook dat van andere tot een procesdossier behorende stukken geen afschrift of uittreksel aan derden wordt verstrekt. Ook dit artikel kan daarom in de ogen van de Hoge Raad geen grondslag vormen voor het verstrekken van de overige stukken uit het dossier aan derden (HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:658, CB 2023-59). Deze regeling heeft volgens de Hoge Raad bovendien geen betrekking op partijen of belanghebbenden die in de procedure zijn verschenen. Verstrekking aan hen verloopt conform art. 231 lid 1 Rv en art. 290 Rv.
(iv) Art. 194 e.v. Rv
Omdat art. 29 Rv bepaalt dat van andere stukken dan vonnissen, arresten en beschikkingen geen afschrift of uittreksel wordt verstrekt aan derden (waaronder mede begrepen: de niet verschenen partijen of belanghebbenden) bieden de art. 194 e.v. Rv (voorheen art. 843a Rv) voor die verstrekking evenmin een grondslag.
(v) De Wet open overheid (Woo)
Ook de Woo geeft geen grondslag voor de verstrekking van inzage in en afschrift van stukken uit het dossier van afgesloten civiele procedures. Uit art. 2.2 lid 1 Woo (jo. art. 1:1 lid 2 aanhef en sub c Awb) volgt namelijk dat de Woo niet van toepassing is op de gerechten.
(vi) De algemene verordening gegevensbescherming (AVG)
De Hoge Raad bespreekt dan de vraag in hoeverre de AVG een grondslag biedt voor verstrekking. De AVG is, behoudens in strafzaken (art. 2 lid 2 aanhef en sub d AVG), van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door gerechten. De gerechten zijn de verwerkingsverantwoordelijke (HR 24 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:741). De betrokkene heeft ingevolge art. 15 lid 1 AVG het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, indien dit het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de informatie vermeld in art. 15 lid 1 sub a-h AVG. Ingevolge art. 15 lid 3 AVG verstrekt de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt.
Art. 15 AVG geeft de betrokkene echter niet in het algemeen een recht op inzage in, of verstrekking van, een kopie van, een volledig document of dossier waarin zijn persoonsgegevens zijn verwerkt. Dit wordt pas anders als dit noodzakelijk is om de betrokkene in staat te stellen de juistheid en de volledigheid van de daarin verwerkte persoonsgegevens te controleren en om de begrijpelijkheid ervan te waarborgen. Het doel van art. 15 AVG is namelijk dat de betrokkene kan controleren of zijn persoonsgegevens juist en rechtmatig worden verwerkt, zodat hij de rechten die de AVG hem toekent daadwerkelijk kan uitoefenen (HvJEU 4 mei 2023, ECLI:EU:C:2023:369 en HvJEU 26 oktober 2023, ECLI:EU:C:2023:811). De vraag of het in een voorkomend geval noodzakelijk is om inzage in of een kopie van een volledig document of dossier te verstrekken, vergt een beoordeling door het gerechtsbestuur van het concrete geval.
(vii) art. 8 EVRM
Met betrekking tot art. 8 EVRM overweegt de Hoge Raad dat uit de rechtspraak van het EHRM (EHRM 7 juli 1989, ECLI:CE:ECHR:1989:0707JUD001045483, EHRM 24 september 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:0924JUD003939398, EHRM 7 december 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:1207JUD001250409) volgt dat een persoon die als kind (gedeeltelijk) is opgegroeid in pleegzorg een essentieel belang heeft om de informatie van overheidsinstanties te verkrijgen die noodzakelijk is om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Op lidstaten rust een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee toegang kan worden verkregen tot alle relevante en passende informatie die voor dat doel nodig is. In dit verband komt lidstaten een margin of appreciation toe. Hierbij moet het belang van betrokkene bij het verkrijgen van deze informatie worden afgewogen tegen andere belangen, zoals het belang van vertrouwelijkheid van dossiers, gelet op de bescherming van de belangen van derden. Een procedure waarin informatie enkel toegankelijk is als de bij die informatie betrokken derde hiermee heeft ingestemd is verenigbaar met art. 8 EVRM, zolang er een onafhankelijke autoriteit bestaat die uiteindelijk beslist over de verzochte verstrekking.
De Hoge Raad roept in herinnering dat personen die onder toezicht dan wel onder voogdij hebben gestaan van een gecertificeerde instelling, op grond van art. 7.3.10 Jeugdwet toegang hebben tot een procedure om inzage in en afschrift te krijgen van (stukken uit) het dossier waarover de instelling beschikt. Ten aanzien van de raad voor de kinderbescherming bestaat geen specifieke wettelijke procedure om inzage in en afschrift van (stukken uit) het dossier van de raad te krijgen.
De Hoge Raad overweegt dat hiermee conform art. 8 EVRM is voorzien in een procedure waarmee personen ten aanzien van wie kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen, informatie kunnen verkrijgen met betrekking tot de getroffen maatregelen, die noodzakelijk is om hun kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. De Hoge Raad overweegt echter ook dat niet vaststaat dat betrokkenen via die procedure steeds alle relevante en passende informatie zullen verkrijgen. Het is immers mogelijk dat het dossier van de instelling niet alle relevante informatie meer bevat ten aanzien van de in het verleden betrokken kinderbeschermingsmaatregelen. In dat geval zou sprake kunnen zijn van een schending van de uit art. 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting van de Staat. Het gaat volgens de Hoge Raad echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort.