HR 27 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:1011
De gecertificeerde instelling (GI) is in voogdijzaken vrijgesteld van verplichte procesvertegenwoordiging op grond van art. 1:283 BW. Deze vrijstelling geldt óók als de GI niet de verzoekende partij is, maar een verweerschrift indient, en geldt ook in hoger beroep. Daarnaast geldt als uitgangspunt toewijzing van een verzoek om eenhoofdig gezag van een ouder na beëindiging van het eenhoofdige gezag van de andere ouder, tenzij het belang van de minderjarige zich daartegen verzet.
Achtergrond
De GI is belast met de voogdij nadat het eenhoofdige gezag van de moeder is beëindigd. Een vader verzoekt op grond van art. 1:274 lid 2 BW om te worden belast met het gezag over zijn minderjarige dochter. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De vader stelt cassatieberoep in. In cassatie spelen twee onderwerpen: (i) of de GI voor de indiening van haar verweerschrift een advocaat nodig had en (ii) wat het uitgangspunt is bij de beoordeling van een verzoek om ouderlijk gezag van een ouder nadat het gezag van de andere ouder is beëindigd.
Verweerschrift zonder advocaat
Het eerste onderdeel richt zich op het oordeel van het hof dat de GI voor indiening van haar verweerschrift geen advocaat nodig had. De vader stelt zich op het standpunt dat de vrijstelling van procesvertegenwoordiging zoals bedoeld in artikel 1:283 BW, in dit geval niet van toepassing is. Volgens hem is deze bepaling uitsluitend van toepassing wanneer de GI als verzoekende partij optreedt. Aangezien de GI hier de verwerende partij was en het niet ging om een procedure bij de kantonrechter, maar bij het hof, zou geen vrijstelling van procesvertegenwoordiging gelden.
De Hoge Raad stelt voorop dat de hoofdregel in verzoekschriftprocedures is dat een verweerschrift wordt ondertekend en ingediend door een advocaat in eerste aanleg en in hoger beroep, tenzij indiening bij de kantonrechter plaatsvindt of als anders is bepaald bij een bijzondere wettelijke bepaling (art. 282 lid 1 Rv, art. 278 lid 3 Rv en art. 362 Rv).
Een dergelijke bijzondere wettelijke bepaling is art. 1:283 BW:
“De verzoeken die de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, dan wel de rechtspersoon, bedoeld in artikel 302, tweede lid, in verband met de uitoefening van de voogdij tot de rechter richt, kunnen worden ingediend zonder advocaat en worden kosteloos behandeld. De grossen, afschriften, en uittreksels, die zij tot dit doel aanvragen, worden hun door de griffiers vrij van alle kosten uitgereikt.”
Deze bepaling is ingevoerd naar aanleiding van de herschikking van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechtbank en de kantonrechter. In dat kader zijn voogdijgeschillen ondergebracht bij de rechtbank, terwijl zij eerder onder de bevoegdheid van de kantonrechter vielen. Als gevolg daarvan is de uitzondering op de verplichte procesvertegenwoordiging voor kantonzaken uit art. 278 lid 3 Rv niet langer van toepassing op dit type geschillen. Dat heeft de wetgever willen oplossen met art. 1:283 BW.
Gelet op deze achtergrond moet de bepaling zo worden uitgelegd dat de vrijstelling van verplichte procesvertegenwoordiging niet alleen geldt voor het indienen van een verzoekschrift, maar ook voor de indiening van een verweerschrift. Dat was in de periode waarin voogdijgeschillen door de kantonrechter werden beslist immers ook zo. Uit de verwijzing in de memorie van toelichting naar “de kinderrechter of het gerechtshof” volgt daarnaast dat de vrijstelling van verplichte procesvertegenwoordiging naar bedoeling van de wetgever óók geldt in hoger beroep.
De Hoge Raad merkt op dat, hoewel hierover in cassatie niet is geklaagd, een verzoek van een ouder om met gezag te worden belast, kan worden aangemerkt als een procedure waarmee de GI zich richt tot de rechter in verband met de uitoefening van de voogdij zoals in art. 1:283 BW bedoeld. De procesvrijstelling geldt dus ook in die procedures.
Uitgangspunt bij een verzoek om eenhoofdig gezag bij beëindiging van het eenhoofdig gezag van de andere ouder
Het tweede onderdeel is ingesteld onder de voorwaarde dat het eerste middel tot vernietiging van de bestreden beschikking leidt. Aan die voorwaarde is niet voldaan. Ten overvloede bespreekt de Hoge Raad de rechtsvraag die het onderdeel aan de orde stelt. Dat gaat over de uitleg van art. 1:274 lid 2 BW.
De huidige tekst van art. 1:274 lid 2 BW luidt:
“In geval van beëindiging van het gezag van een ouder, die het gezag alleen uitoefent, kan de andere ouder de rechtbank te allen tijde verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast. Dit verzoek wordt ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.”
Volgens het hof moet een verzoek om met gezag te worden belast worden toegewezen als de rechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht. De vader betoogt daarentegen dat als uitgangspunt moet gelden dat een dergelijk verzoek moet worden ingewilligd, tenzij het belang van het kind zich daartegen verzet.
De Hoge Raad verwijst naar de conclusie van A-G Ibili. Uit die conclusie blijkt dat de wetgever bij invoering van art. 1:274 lid 2 BW voor ogen heeft gehad dat inwilliging van het verzoek als het uitgangspunt geldt, tenzij het belang van de minderjarige zich daartegen verzet. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de huidige redactie heeft geleid, blijkt dat de wetgever dit uitgangspunt heeft willen handhaven en slechts een terminologische aanpassing heeft beoogd.
Als uitgangspunt geldt dus toewijzing van een dergelijk verzoek, tenzij het belang van het kind zich daartegen verzet. Het hof is dus van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Dit leidt niet tot vernietiging, omdat het eerste onderdeel niet slaagt (zie hiervóór) en het tweede onderdeel was ingesteld onder de voorwaarde dat het eerste onderdeel zou slagen.
Conclusie
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Dit is in lijn met de conclusie van A-G Ibili.