HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2915

Schorsing van de door een partij gestelde advocaat (hetzij op grond van een disciplinaire maatregel, hetzij op een andere wettelijke grond zoals faillissement) valt onder “verlies van de hoedanigheid van advocaat” als bedoeld in art. 226 Rv, en leidt dus ertoe dat het geding van rechtswege wordt geschorst. De Hoge Raad geeft enkele praktische aanwijzingen hoe de rechter in dat geval dient te handelen.

De advocaat in hoger beroep van eisers in deze zaak, is in de loop van de appelprocedure geschorst op de voet van art. 60ab Advocatenwet. Deze bepaling kent de mogelijkheid van een spoedshalve schorsing als jegens de betrokken advocaat een ernstig vermoeden bestaat van, kort gezegd, zeer ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Op het moment waarop de schorsing van de advocaat inging, bevond de procedure in hoger beroep zich nog niet “in staat van wijzen”, aangezien het hof nog geen datum voor zijn arrest had bepaald. De betrokken advocaat had het hof bij brief op zijn schorsing geattendeerd, maar dat weerhield het hof er niet van om – nadat het geplande pleidooi als gevolg van de schorsing van de advocaat geen doorgang kon vinden – gewoon arrest te wijzen.

In cassatie betogen eisers dat het hof in dit geval gedurende de schorsing van de advocaat geen arrest had mogen wijzen, maar toepassing had moeten geven aan art. 226 Rv. Deze bepaling houdt in dat het geding van rechtswege wordt geschorst doordat de gestelde advocaat overlijdt of doordat hij zijn hoedanigheid van advocaat verliest. Zoals in de conclusie van A-G Wesseling-van Gent wordt uiteengezet, werd in de (oudere) literatuur tot dusver aangenomen dat schorsing van de advocaat van rechtswege (bijvoorbeeld in geval van diens faillissement, zie art. 16 Advocatenwet) wel tot een schorsing van het geding op de voet van art. 226 Rv leidt, maar dat dit in geval van schorsing als disciplinaire maatregel anders ligt. In het laatste geval staat immers niet vast dat daarmee de (lastgevings)verhouding tussen advocaat en cliënt ook is geëindigd. Bij faillissement van de advocaat is dat op grond van art. 7:422 lid 1 BW wel het geval.

De Hoge Raad komt in zijn arrest tot een ander oordeel. Ratio van art. 226 Rv is volgens de Hoge Raad dat de betrokken partij wordt beschermd tegen de gevolgen van het feit dat zij niet langer in de procedure is vertegenwoordigd. Deze ratio is onafhankelijk van de vraag of door de opgekomen omstandigheid de rechtsbetrekking tussen de advocaat en zijn cliënt nog voortduurt. Aangenomen moet daarom worden dat onder “verlies van hoedanigheid” als bedoeld in art. 226 Rv ook het geval van schorsing van de advocaat valt. Dat geldt zowel als die schorsing het gevolg is van een disciplinaire maatregel (zoals in deze zaak), als wanneer de schorsing van de advocaat van rechtswege intreedt (zoals bij diens faillissement).

Het gevolg van schorsing van de procedure is dat na de schorsing verrichte proceshandelingen van rechtswege nietig zijn (art. 226 lid 2 Rv jo. art. 225 lid 3 Rv). Daarvoor geldt volgens de Hoge Raad echter wel de eis

“dat degene die dat beroep doet, gemotiveerd stelt dat hij benadeeld is door het feit dat de procedure niet is stilgelegd en dat hij aldus is getroffen in het belang dat art. 226 Rv. beoogt te beschermen. Doet hij dat niet of met een motivering waaruit dit niet kan volgen, of is wat hij in dit verband aanvoert niet aannemelijk, dan kan de rechter aan het beroep op nietigheid van de in strijd met genoemde bepalingen plaatsgevonden hebbende procesverrichtingen voorbijgaan.”

In dit geval is aan deze eis voldaan, omdat eisers hebben aangevoerd dat zij in hoger beroep de zaak hadden willen laten bepleiten door hun (geschorste) advocaat. Als gevolg van de schorsing heeft dat pleidooi, waarvoor al een datum was bepaald, geen doorgang gevonden. Dit betekent dat het in cassatie bestreden arrest van het hof niet in stand kan blijven, en de zaak wordt verwezen naar een ander hof ter verdere afdoening.

De Hoge Raad geeft in zijn arrest verder nog een aantal praktische aanwijzingen over hoe de rechter moet handelen in geval van schorsing van de advocaat (en daarmee ook schorsing van de procedure). Deze komen erop neer dat bij een schorsing van de advocaat voor korte tijd – wat bij schorsing als disciplinaire maatregel veelal het geval zal zijn – de rechter de zaak kan aanhouden tot de schorsing voorbij is of tot zich voor de betrokken partij een andere advocaat stelt. Duurt de schorsing van de advocaat langer dan gelet op de aard van de procedure of de belangen van de wederpartij aanvaardbaar is, zonder dat die advocaat vervangen wordt, dan dient de schorsing van de procedure door de rechter kenbaar te worden gemaakt aan de wederpartij (voor zover die daarvan niet al op de hoogte is). De wederpartij heeft dan op grond van art. 228 Rv de mogelijkheid het geding onmiddellijk weer te doen hervatten in de stand waarin dit zich bevond, via een exploot conform de eisen van art. 227 Rv.

Cassatieblog.nl

Share This