HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8512 (Nuon Personeelsbeheer/X)
Of art. 6 BBA van toepassing is op de opzegging van een arbeidsovereenkomst met internationale aspecten, hangt af van de mate van betrokkenheid van de Nederlandse arbeidsmarkt bij het ontslag. Art. 6 BBA beoogt zowel in het belang van de betrokken werknemer als dat van de Nederlandse arbeidsmarkt sociaal ongerechtvaardigd ontslag te voorkomen; beide belangen vallen thans voor een groot deel met elkaar samen. Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat in dit geval art. 6 BBA van toepassing is, ook al valt de werknemer na zijn ontslag niet terug op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Nuon heeft in mei 2005 een arbeidsovereenkomst voor drie jaar gesloten met X, die de Amerikaanse nationaliteit heeft. X kwam bij Nuon in dienst in de functie van “Senior Credit Officer”. Plaats van tewerkstelling was Amsterdam. Op de arbeidsovereenkomst is door partijen Nederlands recht van toepassing verklaard.
In juli 2006 heeft Nuon de arbeidsovereenkomst met X tussentijds opgezegd tegen 1 oktober 2006. Nuon heeft voor de opzegging geen toestemming aan het UWV gevraagd, zoals bedoeld in art. 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA). In deze procedure gaat het om de vraag of ondanks het ontbreken van deze toestemming de opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geweest.
Art. 6 BBA dateert uit 1945, en was oorspronkelijk vooral bedoeld om de werkgelegenheid zoveel mogelijk in stand te houden en het economisch herstel van Nederland na WO II te bevorderen. Nadien is het accent minder komen te liggen op de bescherming van de arbeidsmarkt als geheel, en meer op de bescherming van de werknemer tegen onredelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever.
Art. 6 BBA wordt in het internationaal privaatrecht beschouwd als een “voorrangsregel” (zie over de betekenis van dit begrip nader de conclusie van A-G Vlas, paragraaf 2.3). Dat betekent enerzijds dat art. 6 BBA ook van toepassing kan zijn op arbeidsovereenkomsten waarop niet het Nederlandse recht van toepassing is (vergelijk bijvoorbeeld art. 7 lid 1 EVO en art. 9 lid 1 van de Rome I-verordening). Andersom geldt art. 6 BBA niet per definitie steeds voor “internationale” arbeidsovereenkomsten – dat wil zeggen arbeidsovereenkomsten die niet uitsluitend met de Nederlandse rechtssfeer zijn verbonden – die door Nederlands recht worden beheerst (zie bijvoorbeeld HR 5 juni 1953, NJ 1953, 613 en HR 8 januari 1971, NJ 1971, 129, aangehaald in paragraaf 2.4 van de conclusie).
In zijn arrest van 23 oktober 1987, NJ 1988, 842 (Sorensen/Aramco) overwoog de Hoge Raad dat de vraag of in een “internationale” arbeidsverhouding art. 6 BBA van toepassing is,
“afhangt van de mate van betrokkenheid van de sociaal-economische verhoudingen in Nederland en in het bijzonder de belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt bij de onderwerpelijke arbeidsovereenkomst en het ontslag. Naar moet worden aangenomen, strekt immers het BBA nog steeds ter bescherming van de sociaal-economische verhoudingen in Nederland, waarbij met name het in art. 6 van dat besluit gestelde vereiste zowel in het belang van de betrokken werknemers als van de Nederlandse arbeidsmarkt sociaal ongerechtvaardigd ontslag beoogt te voorkomen.”
De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat de rechtbank in die zaak terecht belang had toegekend aan de omstandigheid dat werknemer Sorensen na zijn ontslag niet op de Nederlandse arbeidsmarkt zou terugvallen. Dit “terugvallen op de Nederlandse arbeidsmarkt” is in de rechtspraak nadien een belangrijk criterium geworden om te bepalen of in een internationale arbeidsverhouding art. 6 BBA van toepassing is.
In de onderhavige zaak zocht Nuon hierbij aansluiting met het betoog dat X na opzegging van zijn arbeidsovereenkomst weer zou terugkeren naar de VS en dus niet op de Nederlandse arbeidsmarkt zou terugvallen. Het hof achtte deze omstandigheid echter onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval art. 6 BBA niet van toepassing zou zijn. Daarbij wijdde het hof enkele principiële overwegingen aan de strekking van het BBA, die erop neerkwamen dat de strekking van het BBA tegenwoordig niet zozeer meer is de bescherming van de Nederlandse arbeidsmarkt als zodanig, maar de bescherming van werknemers tegen ongerechtvaardigd ontslag.
In cassatie blijft dit oordeel van het hof in grote lijnen overeind. De Hoge Raad stelt in rov. 3.4.2 de hiervoor geciteerde overweging uit het arrest Sorensen/Aramco voorop. Vervolgens verwijst hij naar een wijziging van art. 6 BBA in 1998 (het vervallen van de vergunningsplicht bij ontslagname door de werknemer), waardoor de bescherming van de werknemer tegen sociaal ongerechtvaardigd ontslag nog meer op de voorgrond is komen te staan. Dit brengt de Hoge Raad tot de conclusie:
“Een en ander wettigt de gevolgtrekking dat het belang van de Nederlandse arbeidsmarkt bij het voorkomen van sociaal ongerechtvaardigd ontslag thans voor een groot deel samenvalt met het belang van de werknemers bij het voorkomen van een zodanig ontslag.
Tegen deze achtergrond is (…) het oordeel van het hof aan het slot van rov. 5.11 dat moet worden aangenomen dat het doel van het BBA om een aan de werknemer toekomende vorm van bescherming tegen (sociaal) ongerechtvaardigd ontslag te bieden de nadruk verdient, juist.”
Het hof heeft op grond van de omstandigheden dat (a) op de arbeidsovereenkomst tussen Nuon en X Nederlands recht van toepassing is, (b) de arbeid in Nederland werd verricht zonder concreet vooruitzicht op tewerkstelling in een ander land, en (c) de werkgever in Nederland is gevestigd, kunnen oordelen dat in dit geval art. 6 BBA van toepassing is.
De Hoge Raad bevestigt in dit arrest dus zijn eerdere rechtspraak dat de toepasselijkheid van art. 6 BBA afhangt van de vraag in hoeverre de belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt zijn betrokken bij de voorliggende arbeidsovereenkomst, maar voegt daaraan een belangrijke nuancering toe: het belang van de Nederlandse arbeidsmarkt moet grotendeels gelijk worden gesteld aan het belang van de individuele werknemer tegen ongerechtvaardigd ontslag. Het zal er daarbij om gaan of gelet op de omstandigheden van het concrete geval – en met name de mate van verbondenheid van de werknemer en de verrichte werkzaamheden met Nederland – toepasselijkheid van de Nederlandse ontslagbescherming gerechtvaardigd is. Of de werknemer na opzegging van de arbeidsovereenkomst ook zal terugvallen op de Nederlandse arbeidsmarkt, is bij die afweging niet (meer) van doorslaggevend belang.