HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884

Het bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW strekt ertoe de rechtszekerheid en het belang van het kind te beschermen. Aan toepassing van deze wetsbepaling staat niet in de weg dat het gaat om een in het buitenland opgemaakte geboorteakte en evenmin dat het een akte betreft die niet in de Nederlandse rechtsorde is of kan worden erkend.

Het oude begrip “bezit van staat”, dat voorkomt in de art. 1:209 en verder BW, lijkt de laatste jaren aan een nieuw leven begonnen, en dan vooral verweven met immigratie en Nederlanderschap. In deze zaak zijn van de verweerster in cassatie drie Dominicaanse geboorteakten bekend. In de eerste, van 2 november 1982 waren als ouders vermeld twee personen die volgens verweerster in werkelijkheid haar oom en tante waren. De geboortedatum was volgens deze akte 22 oktober 1982. De tweede akte was in 1995 opgemaakt, op aangeven van naar gesteld een andere tante, en daarin was als geboortedatum 22 januari 1982 vermeld. In deze akte is als moeder vermeld een vrouw die later volgens DNA-onderzoek daadwerkelijk hoogstwaarschijnlijk de biologische moeder van verweerster is. Deze moeder is op 7 april 1997 in de Dominicaanse Republiek getrouwd met een Nederlander, en dat was de opmaat voor de derde akte. Enkele dagen later, op 11 april 1997 deed de Nederlandse echtgenoot van de moeder aangifte van verweersters geboorte op 22 januari 1982, als kind van hemzelf en zijn echtgenote. In februari 1998 vestigde het drietal zich in Nederland, waar zij zijn blijven wonen. Het huwelijk tussen de moeder en haar Nederlandse echtgenoot werd in 2008 door echtscheiding ontbonden. De gemeente heeft geweigerd de afstammingsgegevens zoals die in de derde geboorteakte zijn vermeld op te nemen in de gemeentelijke basisadministratie (gba). Dat betekende dat verweerster niet als een kind van een Nederlander werd beschouwd en dus ook zelf niet als Nederlandse.

Verweerster in cassatie heeft zich daarom op 4 september 2008 tot de Haagse rechtbank gewend en verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit (deze procedure is geregeld in art. 17 en verder van de Rijkswet op het Nederlanderschap). De rechtbank oordeelde na drie tussenbeschikkingen uiteindelijk dat naar Nederlands recht geen rechtsgeldige erkenning voorligt. Wel oordeelde de rechtbank dat verweerster op een moment dat de rechtbank kwalificeerde als ruim vóór haar meerderjarig worden, de staat bezit van erkend kind van een Nederlander. De rechtbank bepaalde dat moment op 11 april 1999, twee jaar na het opmaken van de derde geboorteakte. Uitgaande van de geboortedatum 22 januari 1982, was verweerster toen ruim zeventien jaar oud.

De Staat is tegen deze beschikking in cassatie opgekomen, met in essentie de klacht dat de derde geboorteakte niet als grondslag voor deze procedure kan dienen en voorts dat een termijn van twee jaar (in ieder geval) geen bezit van staat als erkend kind van een Nederlander oplevert. Voor dat laatste wees de Staat onder meer op het feit dat de Nederlandse overheid (de gemeente) nu juist uitdrukkelijk had geweigerd de afstammingsgegevens uit de derde akte in de gba op te nemen. Zowel wat betreft de termijn als wat betreft de erkenning in de Nederlandse rechtsorde onderscheidde deze zaak zich van de zaak die aan de orde was in HR 5 september 2008, LJN BD2711. In die zaak had de (toen nog) Nederlands-Antilliaanse overheid de desbetreffende akte overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand, was een Nederlands paspoort verstrekt en was het desbetreffende “kind” meer dan twintig jaren door het leven gegaan als kind van een Nederlandse vader.

De Hoge Raad overweegt dat sprake is van bezit van staat als de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. Sedert de invoering van het nieuwe afstammingsrecht per 1 april 1998 wordt ook afstamming ingevolge erkenning beschermd door bezit van staat (rov. 5.3.2). De Hoge Raad beschouwt het oordeel van de rechtbank over de termijn van twee jaar als grotendeels feitelijk en overweegt daarover niet meer dan dat de rechtbank “in de gegeven omstandigheden” niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip duurzaamheid en dat het oordeel van de rechtbank voor het overige “als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid” kan worden onderzocht (rov. 5.3.4).

Verder overweegt de Hoge Raad dat, nu bezit van staat in de zin van art. 1:209 ertoe strekt de rechtszekerheid en het belang van het kind te beschermen, niet valt in te zien dat de omstandigheid dat het hier gaat om een in het buitenland opgemaakte geboorteakte aan toepassing van deze wetsbepaling in de weg zou staan. Dat laatste is niet anders indien het, zoals in dit geval, een akte betreft die niet in de Nederlandse rechtsorde is of kan worden erkend, omdat het bij bezit van staat nu juist steeds gaat om gebrekkige akten (rov. 5.3.6).

De Staat is in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand.

Cassatieblog.nl

Share This