HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9538 (X c.s./Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland)
Ouders die vervallenverklaring verzoeken van een schriftelijke, maar inmiddels door de gezinsvoogdijinstelling ingetrokken aanwijzing ex art. 1:259 BW, behouden belang bij een rechterlijke toetsing, indien de voortgezette vervulling van een aan de verblijfstitel van één van de ouders verbonden voorwaarde mede afhankelijk is van een oordeel over de rechtmatigheid van de schriftelijke aanwijzing.
In onder meer HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, kwam de Hoge Raad terug op zijn zgn. ‘geen belang’-rechtspraak. Anders dan voorheen oordeelde de Hoge Raad in die uitspraak dat een ouder die opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van die uithuisplaatsing door de rechter te laten toetsen. Aan deze ouder behoort niet zijn of haar procesbelang behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold is verstreken. Zie over dit arrest en de achtergronden daarvan de bijdrage van Ans van Duijvendijk-Brand op dit weblog.
In deze zaak stond een andere maatregel van jeugdbescherming centraal: de zogenaamde schriftelijke aanwijzing die een gezinsvoogdijinstelling in het kader van een ondertoezichtstelling kan geven aan de met het gezag over de minderjarige belaste ouder (art. 1:258 BW). Die schriftelijke aanwijzing hield in dit geval in dat de bezoekregeling die gold tussen de uithuisgeplaatste minderjarige en haar ouders door Bureau Jeugdzorg aanzienlijk werd beperkt. In een later stadium heeft Bureau Jeugdzorg de schriftelijke aanwijzing ingetrokken en werd de bezoekregeling geheel beëindigd.
In dit geval had dat bijzondere gevolgen. Aan de uit Thailand afkomstige moeder van de minderjarige was namelijk een verblijfsvergunning met beperkende voorwaarden verleend. Die beperkende voorwaarde hield in dat tussen de moeder en de minderjarige een zodanig contact bestaat dat sprake is van een gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Nadat Bureau Jeugdzorg de bezoekregeling had beëindigd, stelde de IND zich op het standpunt dat deze niet voldeed aan de gestelde, beperkende voorwaarde. De verblijfsvergunning van de moeder werd ingetrokken. Nadien zijn de ouders uit het gezag ontheven, met benoeming van Bureau Jeugdzorg tot voogd over de minderjarige.
De ouders hebben de kinderrechter verzocht de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren. Zie over deze mogelijkheid artikel 1:259 BW. Dit verzoek werd door de kinderrechter afgewezen, welke uitspraak in appel stand hield. Het hof, dat zijn beschikking wees enige weken voor de koerswijziging van de Hoge Raad in de hiervoor genoemde uitspraak van 14 oktober 2011, nam onder meer in aanmerking dat de schriftelijke aanwijzing was ingetrokken en dus feitelijk was uitgewerkt. Volgens het hof deed daaraan niet af dat de verblijfsvergunning van de moeder ten gevolge van de intrekking van de schriftelijke aanwijzing was ingetrokken, omdat dit in de onderhavige procedure geen rechtens relevant belang oplevert. Het hof overwoog verder dat ook als het de door de ouders opgeworpen vraag zou beantwoorden, dat niet zou kunnen leiden tot het doel dat zij proberen te bereiken, namelijk dat de moeder een verblijfstitel zal hebben en in Nederland mag blijven, nu de schriftelijke aanwijzing is ingetrokken en de ouders inmiddels ook niet meer het gezag hebben over de minderjarige.
In cassatie wordt deze uitspraak vernietigd. De Hoge Raad oordeelt:
“3.3 Met zijn oordeel in rov. 6 dat de aanwijzing van 18 april 2010 in feite is uitgewerkt, zodat de ouders geen belang meer hebben bij hun beroep betreffende de aanwijzing, heeft het hof klaarblijkelijk bedoeld dat deze aanwijzing door het Bureau Jeugdzorg is ingetrokken bij de latere aanwijzing van 18 november 2011 en niet kan herleven, ook niet als die latere aanwijzing door de rechter vervallen wordt verklaard. Dit oordeel is op zichzelf juist omdat noch de Awb – gelet op de bij artikel 8:5 behorende negatieve lijst – noch de art. 1:259 en 1:260 BW de mogelijkheid van beroep openstellen tegen die intrekking, en deze ook niet ligt besloten in de bevoegdheid vervallenverklaring te vorderen van de nieuwe aanwijzing. Toch treft de klacht doel omdat het vorenstaande niet wegneemt dat de ouders een rechtens relevant belang erbij hadden om de rechtmatigheid van de aanwijzing van 18 november 2011 door de rechter te laten onderzoeken. De voortgezette vervulling van de voorwaarde die aan de verblijfstitel van de moeder was verbonden, te weten dat tussen haar en [de minderjarige] een zodanig contact bestaat dat sprake is van een gezinsleven […] is immers mede afhankelijk van de beslissing van de rechter in het onderhavige geding en de eerbiediging van dit gezinsleven (“family life”) is een door artikel 8 EVRM gewaarborgd recht (vgl. HR 14 oktober 2011, LJN BR5151, NJ 2011/596).”
Tegen deze achtergrond meent de Hoge Raad dat de beslissing van het hof evenmin kan steunen op de (ten overvloede gegeven) overwegingen dat de moeder geen rechtens relevant belang had bij de toetsing en dat de ouders inmiddels uit het gezag zijn ontheven.
Het arrest ligt in de lijn van de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 14 oktober 2011. In beide gevallen was sprake van een uithuisplaatsing van de minderjarige en had de betreffende maatregel aanzienlijke gevolgen voor het gezinsleven van de ouder. Overigens zijn de overwegingen van de Hoge Raad toegespitst op de specifieke gevolgen van de intrekking van de schriftelijke aanwijzing in dit geval, te weten: voor de vervulling van de aan de verblijfstitel van de moeder verbonden voorwaarden. Zie over verschillende maatregelen van kinderbescherming in relatie tot het arrest van 14 oktober 2011 de al eerder genoemde bijdrage van Ans van Duijvendijk-Brand op dit weblog.