HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6747 (X/Traxys c.s.)

Voor doorbraak van de beperkte aansprakelijkheid van de vervoerder (art. 29 CMR) is slechts plaats indien sprake is geweest van gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien. Dit is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad het geval wanneer de vervoerder het aan die gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar hij zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden. De omstandigheden die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat in dit geval – waarin het gaat om diefstal van een geparkeerde vrachtwagen met een kostbare lading – aan deze eisen is voldaan, kunnen dat oordeel niet dragen.

Achtergrond

In deze zaak gaat het om het vervoer van een lading molybdeen-concentraat (met een waarde van $ 911.289,38) van Moerdijk naar een bestemming in België. Eiseres tot cassatie (hierna: X) heeft dat vervoer als (hoofd)vervoerder doen uitvoeren. In verband met de overeengekomen laad- en lostijden – de lading diende op 26 mei 2005 bij de afzender te worden opgehaald en (pas) de volgende dag bij de geadresseerde te worden afgeleverd – is de vrachtwagen de tussenliggende nacht op een parkeerterrein op het industrieterrein Vinkenwaard gestald. Dit parkeerterrein was onbewaakt, maar wel omheind en met een poort met slot afgesloten. Daarnaast was het terrein in de lengte gelegen aan de openbare weg en verlicht met onder meer straatlantaarns.

In de nacht van 26 op 27 mei 2005 wordt de vrachtwagen, inclusief de kostbare lading, gestolen. Enkele dagen later is de vrachtwagen met – lege – oplegger teruggevonden in het havengebied van Rotterdam. De ladingbelanghebbenden c.q. hun verzekeraars (hierna samen: Traxys c.s.) spreken vervolgens de vervoerder aan tot schadevergoeding.

Doorbraak aansprakelijkheidsbeperking art. 29 CMR

In de procedure draait het vervolgens om de vraag of plaats is voor doorbreking van de aansprakelijkheid van de vervoerder bij verlies van de lading, welke aansprakelijkheid door art. 23 lid 3 CMR in beginsel wordt gelimiteerd. Art. 29 CMR bepaalt dat de vervoerder op deze aansprakelijkheidsbeperking geen beroep kan doen wanneer de schade “voortspruit uit zijn opzet of uit schuld zijnerzijds, welke volgens de wet van het gerecht, waar de vordering aanhangig is, met opzet gelijkgesteld wordt”. De nationaalrechtelijke bepaling waarnaar art. 29 CMR verwijst is in het Nederlandse recht art. 8:1108 BW. Hierin is neergelegd dat de vervoerder zich niet op een beperking van zijn aansprakelijkheid kan beroepen in geval van – kort gezegd – opzet of bewuste roekeloosheid.

In twee standaardarresten van 5 januari 2001 (NJ 2001/391 en 392) heeft de Hoge Raad aan het begrip “opzet of bewuste roekeloosheid” een zeer restrictieve invulling gegeven. Hiervan is volgens de Hoge Raad pas sprake indien degene die zich aldus gedraagt “het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden”. In deze maatstaf zijn drie elementen te onderscheiden: (i) aan de gedraging is gevaar verbonden en de kans dat dit gevaar zich realiseert is – objectief bezien – aanzienlijk groter dan de kans dat dit niet zal gebeuren; (ii) degene om wiens gedraging het gaat moet dit gevaar kennen en zich er – subjectief bezien – bewust van zijn dat de kans op schade aanzienlijk groter is dan de kans dat schade achterwege zal blijven; en (iii) betrokkene laat zich hierdoor niet van zijn gedrag weerhouden. Het mag duidelijk zijn dat hiermee door de Hoge Raad een zeer restrictieve invulling aan het begrip “opzet of bewuste roekeloosheid” wordt gegeven: alleen in bijzondere omstandigheden zal de rechter tot deze kwalificatie kunnen komen.

Oordeel hof en Hoge Raad

Het hof had in deze zaak geoordeeld dat sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid, en dus was voldaan aan de vereisten voor toepassing van art. 29 CMR. In cassatie komt de vervoerder met succes op tegen dit oordeel van het hof. De Hoge Raad stelt voorop dat het hof bij zijn oordeel de juiste maatstaf tot uitgangspunt is genomen, namelijk (zoals hiervoor al vermeld) dat van opzet of bewuste roekeloosheid slechts sprake is wanneer de vervoerder het aan die gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar hij zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden.

Vervolgens gaat de Hoge Raad uitvoerig in op de omstandigheden die het hof ten grondslag had gelegd aan zijn oordeel dat in dit geval aan deze strenge maatstaf is voldaan. Het hof had in de eerste plaats geoordeeld dat de kans op diefstal van de vrachtwagen met lading dermate reëel was dat de kans op schade aanzienlijk groter was dan de kans dat schade zou uitblijven. Daarbij had het hof onder meer erop gewezen dat diefstal een veel voorkomende plaag in de transportsector is, met name rond de Rotterdamse haven, waarop een vervoerder ten zeerste bedacht moet zijn (waarbij het hof overigens tegelijkertijd had overwogen dat de kans dat een onbewaakt geparkeerde vrachtwagen diezelfde nacht nog wordt gestolen “niet zo groot” was), dat de vervoerder op de hoogte was van de waarde van de lading, en dat sprake was van weinig beveiligingsmaatregelen. Deze omstandigheden kunnen volgens de Hoge Raad het oordeel van het hof niet dragen:

“Onderdeel 2 van het middel klaagt terecht dat het hof bij de hiervoor in 4.3 bedoelde afweging onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. De daar genoemde omstandigheden (i), (iii) aanhef eerste volzin en tweede volzin en (v) geven weliswaar een aanwijzing dat er een reële kans was op diefstal van (ook) de onderhavige vrachtwagen, maar niet dat die kans groter – laat staan aanzienlijk groter – was dan de kans dat diefstal achterwege zou blijven, zeker niet indien de uitdrukkelijke vermelding van ook omstandigheid (ii) in aanmerking wordt genomen. Uit de door het hof genoemde omstandigheden volgt bijvoorbeeld niet dat de aard of waarde van de lading naar buiten toe kenbaar was. Wat betreft de omstandigheden (iii) voor het overige en (iv) valt zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom bekendheid met de waarde van de lading bij [A] en [eiseres] de kans op diefstal vergrootte.”

Ook het oordeel van het hof dat sprake was van bewust roekeloos handelen van de vervoerder vindt geen genade in de ogen van de Hoge Raad. Het hof had in dat verband overwogen dat de vervoerder zich aan de instructie om de vrachtwagen niet onbewaakt achter te laten niets gelegen had laten liggen, met een nauwelijks beveiligde vrachtwagen een kostbare lading liet vervoeren en liet overstaan op een nauwelijks beveiligd terrein, en de vervoerder ook overigens geen aanwijsbaar veiligheidsbeleid voerde. Ook hier acht de Hoge Raad de door het hof genoemde omstandigheden onvoldoende om tot de kwalificatie “bewuste roekeloosheid” te kunnen komen:

“Uit de door het hof in zijn oordeel betrokken omstandigheden kan – ook indien zij worden bezien in samenhang met de omstandigheden die hiervoor in 4.3 zijn genoemd – volgen dat [eiseres] zich bewust was van het gevaar van diefstal, dat zij onzorgvuldig is omgesprongen met de instructies van haar opdrachtgever en dat zij veiliger alternatieven naast zich heeft neergelegd. Ook indien dit wordt samengevat in de bewoordingen van de slotsom van het hof (rov. 4.6.4), volgt hieruit nog niet dat [eiseres] bewust roekeloos heeft gehandeld, dat wil zeggen in het besef dat de kans op diefstal van deze vrachtwagen aanzienlijk groter was dan de kans dat diefstal zou uitblijven.”

Dit alles onderstreept dat de eisen die de Hoge Raad stelt aan het aannemen van opzet of bewuste roekeloosheid werkelijk streng zijn, en de rechter niet snel tot toepassing van art. 29 CMR zal kunnen overgaan.

Kan organisatiestructuur vervoerder ook “bewuste roekeloosheid” opleveren?

Interessant in het arrest is nog dat de Hoge Raad ook enkele woorden wijdt aan het betoog van Traxys c.s. dat de “bewuste roekeloosheid” van de vervoerder met name zou zijn gelegen in het voeren van een ontoereikend veiligheidsbeleid. De Hoge Raad overweegt in rov. 4.2 dat bewust roekeloos gedrag “ook kan bestaan uit het scheppen of laten voortduren van een toestand”, iets dat de Hoge Raad nog niet eerder met zoveel woorden had uitgemaakt. Of Traxys c.s. met hun stellingen over een ontoereikend veiligheidsbeleid in deze zaak uiteindelijk succes zullen hebben lijkt echter de vraag nu de Hoge Raad daarover in rov. 4.5 overweegt:

“Het bovenstaande wordt niet anders indien acht wordt geslagen op de vooropstelling in rov. 4.3.1, dat het verwijt dat door Traxys c.s. aan [eiseres] wordt gemaakt ziet op “de wijze waarop [eiseres] georganiseerd is” inzake “transportopdrachten als de onderhavige”. Voor zover deze verwijten al specifiek zijn gericht op de organisatie van [eiseres] (bijvoorbeeld het ’s nachts laten overstaan van vrachtwagens op een onbewaakt terrein) zijn zij eveneens ontoereikend om te kunnen oordelen dat de organisatie van [eiseres] dusdanig gebrekkig is ingericht dat reeds in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat daardoor de kans op diefstal van een willekeurige overstaande vrachtwagen op korte termijn aanzienlijk groter is dan de kans op het achterwege blijven daarvan.”

De vervoerder is in deze zaak in cassatie bijgestaan door de auteur en in feitelijke instanties door prof. Flip van Huizen.

Cassatieblog.nl

Share This