HR 22 maart 2013, LJN BY7007
Bij de berekening van de alimentatie die een 65-jarige man aan zijn ex-vrouw moet betalen, is het hof, in navolging van het Rapport alimentatienormen, op onjuiste gronden uitgegaan van de bijstandsnorm voor 65-minners (art. 21 Wwb) en niet van de bijgestelde bijstandsnorm voor 65-plussers (art. 22 Wwb). De Hoge Raad vernietigt de beschikking, omdat niet vaststaat op welke wijze het hof het draagkrachtloos inkomen van de man zou hebben vastgesteld indien het niet van deze onjuiste opvatting was uitgegaan.
Het gaat in deze zaak over de hoogte van de alimentatie die de man aan zijn ex-vrouw moet betalen. De man, die recentelijk 65 jaar is geworden, heeft de rechter verzocht de door hem te betalen alimentatie op nihil te stellen, althans te verlagen. De rechtbank is aan dit verzoek (gedeeltelijk) tegemoet gekomen en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. In cassatie klaagt de man (onder meer) dat het hof de beslissing omtrent de draagkracht van de man niet naar behoren heeft gemotiveerd.
Oordeel hof
Het hof heeft bij zijn beslissing het volgende overwogen:
“4.4 (…) Daarbij [bij het bepalen van de draagkracht van de man, MNK] zal, zoals gebruikelijk de bijstandsnorm voor een alleenstaande (jonger dan 65 jaar) en een draagkrachtpercentage van 60 gehanteerd worden. Anders dan de man, ziet het hof geen aanleiding de hogere bijstandsnorm voor 65+ers in de draagkrachtberekening toe te passen. Er gelden voor 65+ers hogere normbedragen, omdat zij zelf meer aan ziektekosten betalen dan vroeger. Nu echter bij het “vrij te laten bedrag” in de draagkrachtberekening reeds rekening gehouden wordt met de door 65+ers zelf betaalde ziektekosten, dient in de draagkrachtberekening, ook wanneer de betrokkene 65 jaar of ouder is, de bijstandsnorm voor 65-ers te worden aangehouden.”
Het hof zag geen aanleiding om af te wijken van het Rapport alimentatienormen. Ook de stelling van de man, dat als gevolg van toepassing van de bijstandsnorm voor 65-ers het gevaar bestaat dat een onderhoudsverplichting wordt opgelegd die hoger is dan de voor hem geldende beslagvrije voet, brengt het hof niet tot een ander oordeel. De stelling van de man dat rekening gehouden moet worden met de werkelijke bijstandsnorm voor 65-plussers nu voor een aantal afgeschafte aftrekposten in de draagkrachtberekening geen compensatie is meegenomen, wordt door het hof evenmin gevolgd. Het hof overweegt dat de afschaffing van deze voordelen reeds een negatieve invloed op de draagkracht van de man heeft, zodat ook dit geen omstandigheid betreft op grond waarvan in de draagkrachtberekening de hogere bijstandsnorm voor 65-plussers in aanmerking dient te worden genomen.
Cassatie
In cassatie klaagt de man dat het hof voor de berekening van het draagkrachtloos inkomen van de man, hoewel hij 65-plusser is, uitgaat van de bijstandsnorm voor personen jonger dan 65 jaar. De Hoge Raad oordeelt dat het hof inderdaad ten onrechte ervan is uitgegaan dat voor 65-plussers hogere normbedragen gelden ingevolge de Wwb omdat zij hogere ziektekosten hebben. De Raad wijst daarbij op de passages uit de memorie van toelichting bij die wet, die A-G Keus in zijn conclusie opnam (Kamerstukken II, 2002.03, 28 870, nr. 3, p. 11-12):
“Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, dat is bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van de component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimum inkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Dat is ook de reden geweest om het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten voor personen van 65 jaar en ouder hoger te stellen dan voor degenen jonger dan 65 jaar.
(…)
Evenals de hogere norm voor personen van 65 jaar en ouder is de langdurigheidstoeslag dan ook niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het betreft dus een generieke inkomensondersteunende maatregel die, evenals de bijstandsnormen, op landelijk niveau is geregeld.”
De Hoge Raad leidt hieruit af dat aan het hogere normbedrag voor 65-plussers niet bepaalde extra lasten ten grondslag liggen die personen jonger dan 65 jaar niet of in mindere mate zouden hebben, maar dat sprake is van een generieke inkomensondersteunende maatregel die verzekert dat 65-plussers, ook als zij onvolledige AOW-rechten en geen of onvoldoende pensioen hebben, in ieder geval een inkomen hebben op het AOW-niveau. De motiveringsklacht van de man slaagt daarmee.
Desalniettemin faalt volgens de Hoge Raad de rechtsklacht dat het hof, voortbouwend op het vorenstaande, gehouden was voor het vaststellen van het draagkrachtloos inkomen van de man als 65-plusser de ouderennorm tot uitgangspunt te nemen. De Hoge Raad laat dat oordeel over aan de feitenrechter. Ook de klacht dat, door toepassing van de algemene bijstandsnorm, het voor de man resterende inkomen onder het niveau van de door hem als 65-plusser geldende beslagvrije voet van art. 475d lid 1 onder c, Rv zou kunnen zakken, kan volgens de Hoge Raad niet tot cassatie leiden. Reden hiervoor is dat het middel niet klaagt dat het voor de man beschikbaar blijvende gedeelde van zijn inkomsten onder het niveau van 90% van het normbedrag voor 65-plussers blijft. Dat is immers de maatstaf die de rechter, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, dient te hanteren.
De slotsom is dat de motiveringsklachten van het middel gegrond zijn, nu het hof voor het vaststellen van het draagkrachtloos inkomen van de man op onjuiste gronden de algemene bijstandsnorm tot uitgangspunt heeft genomen, terwijl niet vaststaat op welke wijze het hof het draagkrachtloos inkomen van de man zou hebben vastgesteld indien het niet van deze onjuiste opvatting was uitgegaan. De Hoge Raad vernietigt daarom, in navolging van de conclusie van A-G Keus, de beschikking en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag.