HR 15 maart 2013, LJN BY7840

Bij een overeenkomst met een maatschap zijn de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Dit is in beginsel een aansprakelijkheid voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW). Bij aansprakelijkheid uit hoofde van een door de maatschap aanvaarde opdracht is echter iedere maat in beginsel jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel (art. 7:407 lid 2 BW). Aan de persoonlijke aansprakelijkheid van individuele maten (met de mogelijkheid van verhaal op hun privévermogens) doet niet af dat ook de maatschap als geheel in rechte kan worden betrokken (met de mogelijkheid van verhaal op het maatschapsvermogen).

Achtergrond

De aanleiding tot dit arrest is het klassieke geval van een beroepsfout (bestaande uit het overschrijden van een fatale termijn), gemaakt door een advocaat die deel uitmaakte van een advocatenmaatschap. In deze procedure vordert één van de betrokken cliënten (hierna: eiseres) schadevergoeding. Zij heeft haar vordering gericht tegen de advocaat die de termijnfout had gemaakt, en daarnaast ook tegen vier andere advocaten die – al dan niet via een praktijkvennootschap – lid zijn (geweest) van de betrokken advocatenmaatschap.

In de procedure ontstaat vervolgens discussie over de vraag of eiseres haar vordering (en overigens ook een daaraan voorafgaande stuitingsbrief) wel tot de juiste personen heeft gericht. Het hof heeft naar aanleiding hiervan onder meer geoordeeld dat eiseres met de maatschap (en dus niet met individuele maten of advocaten van het kantoor) heeft gecontracteerd, en daarom ook de maatschap in rechte diende te betrekken. Daarbij had eiseres volgens het hof de keuze om hetzij de maatschap “als zodanig” te dagvaarden, hetzij de (rechts)personen die op het moment van uitbrengen van de dagvaarding als maat in de maatschap deelnemen. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding bestond de maatschap uit praktijkvennootschappen, terwijl eiseres een aantal natuurlijke personen heeft gedagvaard. Voor persoonlijke aansprakelijkheid van deze natuurlijke personen bestond volgens het hof geen grondslag.

Algemene uitgangspunten bij aansprakelijkheid in maatschapsverband

Dit oordeel van het hof sneuvelt in cassatie op vrijwel alle onderdelen. In zijn arrest geeft de Hoge Raad een fraai overzicht van de lijnen waarlangs vorderingen tegen (leden van) maatschappen beoordeeld moeten worden. Uitgangspunt daarbij is, zoals de Hoge Raad in zijn overwegingen ook vooropstelt, dat een maatschap geen rechtspersoon is. Een maatschap kan dus niet zelf de drager van juridische rechten en verplichtingen zijn. Een (openbare) maatschap kan echter wel een eigen “afgescheiden vermogen” hebben, waarop schuldeisers van de maatschap zich bij uitsluiting kunnen verhalen. De maatschap is daarmee feitelijk een soort tussenvorm tussen de eenmanszaak (waarbij geen enkele scheiding bestaat tussen de ondernemer en zijn privévermogen) en de echte vennootschappen (BV/NV), waarbij het vermogen van de rechtspersoon geheel losstaat van het privévermogen van de ondernemer(s). Vanwege dit gemengde karakter is het bij vorderingen tegen (leden van) maatschappen van groot belang om goed vast te stellen (a) welke partijen op welke grondslag kunnen worden aangesproken voor een fout die in maatschapsverband is gemaakt, en (b) op welk(e) vermogen(s) een veroordelend vonnis ten uitvoer kan worden gelegd. De Hoge Raad onderscheidt in zijn arrest meerdere grondslagen voor aansprakelijkheid die hierbij in beeld kunnen komen.

Grondslag 1: aansprakelijkheid in hoedanigheid van maat

Wanneer een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap (NB: óf een overeenkomst is gesloten met de maatschap, dan wel met een individuele maat, is een vraag van uitleg van de rechtsverhouding), zijn de individuele maten jegens de wederpartij aansprakelijk voor de nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen (art. 7A:1679-1681 BW). Gaat het om een deelbare prestatie, dan is dit een aansprakelijkheid voor gelijke delen (rov. 3.4.2).

Als sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht – iets dat bij advocatenmaatschappen veelal het geval zal zijn – dan is ook art. 7:407 lid 2 BW van belang. Dit artikel houdt in dat wanneer twee of meer personen gezamenlijk een opdracht hebben ontvangen, ieder van hen voor tekortkomingen aansprakelijk is voor het geheel, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. In de literatuur bestaat enige discussie over de vraag of met de verwijzing naar opdrachten die “aan twee of meer personen gezamenlijk” zijn verstrekt ook is gedoeld op het geval dat een maatschap (zoals bijvoorbeeld een advocatenkantoor) een opdracht heeft aanvaard. De Hoge Raad lijkt in zijn arrest zonder meer aan te nemen dat dit inderdaad het geval is (rov. 3.4.2).

Bij deze twee grondslagen voor aansprakelijkheid van individuele maten gaat het erom of betrokkene maat was op het moment waarop de schuld uit tekortkoming van de maatschap ontstond (bij aansprakelijkheid ex art. 7A:1679-1681 BW), dan wel de opdracht door de maatschap is aanvaard (bij aansprakelijkheid ex art. 7:407 lid 2 BW) (rov. 3.5.1). Dit brengt mee dat deze aansprakelijkheid van individuele maten ook blijft bestaan indien de maat nadien uit de maatschap uittreedt (rov. 3.4.2).

Het valt op dat de Hoge Raad in zijn overwegingen over deze grondslagen van aansprakelijkheid van de individuele maten steeds spreekt over “persoonlijke aansprakelijkheid”. Het lijkt echter de vraag of hiermee ook echt aansprakelijkheid in privé is bedoeld, ook wanneer de maat zijn beroepsactiviteiten uitoefent via een praktijkvennootschap (en het dus die praktijkvennootschap is die deel uitmaakt van de maatschap). In zijn overwegingen koppelt de Hoge Raad de genoemde grondslagen voor aansprakelijkheid van individuele maten uitdrukkelijk aan het hebben van de hoedanigheid van maat: dát is voldoende om op de genoemde gronden jegens de opdrachtgever aansprakelijk te kunnen zijn. De logische consequentie daarvan lijkt dat de aansprakelijkheid dan ook moet berusten bij de (rechts)persoon die deel uitmaakt van de maatschap. Is dat een praktijkvennootschap, dan zou die als partij moeten worden gedagvaard, en zou verhaal van een veroordeling ook op het vermogen van de praktijkvennootschap moeten plaatsvinden.

Grondslag 2: persoonlijke aansprakelijkheid ex art. 7:404 BW

Wél een grondslag voor een echte persoonlijke aansprakelijkheid van een maat (dat wil zeggen: in privé en bij toewijzing ook leidend tot verhaal op het privévermogen van de maat) is volgens de Hoge Raad gelegen in art. 7:404 BW (rov. 3.7). Deze bepaling houdt in dat indien een opdracht is verleend met het oog op een persoon die met de opdrachtnemer of in zijn dienst een beroep of bedrijf uitoefent, die persoon in beginsel gehouden is de betrokken werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met de bepaling onder meer is gedacht aan advocaten die werken in maatschapsverband waarbij de maatschap de opdrachtnemer is.

Volgens de Hoge Raad brengt art. 7:404 BW mee dat voor tekortkomingen in de opdracht, de persoon met het oog op wie de opdracht is verleend hoofdelijk aansprakelijk is (rov. 3.7). Deze nogal drastische consequentie staat als zodanig niet in de tekst van art. 7:404 BW, maar is wel in de parlementaire geschiedenis genoemd. De Hoge Raad sluit zich daarbij kennelijk aan, ook al is de gedachte dat art. 7:404 BW tot een hoofdelijke persoonlijke aansprakelijkheid van de betrokken advocaat zou moeten leiden in de literatuur vrij breed bekritiseerd.

Overigens zijn zowel art. 7:404 BW als art. 7:407 lid 2 BW bepalingen van regelend recht. De werking daarvan kan dus contractueel (bijvoorbeeld in algemene voorwaarden) worden uitgesloten, om zo de mogelijkheden voor aansprakelijkheid van individuele maten te beperken. Zo’n uitsluiting is in de praktijk van advocatenkantoren zeer gebruikelijk en valt – zoals de hier besproken zaak onderstreept – bepaald aan te raden.

Grondslag 3: aansprakelijkheid maatschap als geheel

Naast het voorgaande is het – in het geval dat een overeenkomst met de maatschap is gesloten en in de uitvoering daarvan een tekortkoming plaatsvindt – ook mogelijk om de maatschap zelf daarvoor aan te spreken (en een eventueel veroordelend vonnis op het afgescheiden vermogen van de maatschap te verhalen). De Hoge Raad bevestigt in rov. 3.4.3 uitdrukkelijk dat een dergelijke aansprakelijkheid van de maatschap niet “exclusief” is. Als met de maatschap is gecontracteerd volgt daaruit nog niet dat een vordering in rechte uitsluitend tegen de maatschap kan worden ingesteld. Het is – en dat spreekt eigenlijk ook wel vanzelf – ook mogelijk om daarnaast, of in plaats daarvan, ook een of meer individuele maten aan te spreken op de hiervoor al genoemde aansprakelijkheidsgronden.

Wordt (mede) gekozen voor een procedure tegen de maatschap, dan is dit in feite een procedure tegen de gezamenlijke maten (en wel de maten ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding, zie rov. 3.4.2). De maatschap zelf heeft immers geen rechtspersoonlijkheid. In het arrest Moret Gudde Brinkman is al beslist dat in dat geval de dagvaarding mag worden gesteld op de naam die de maatschap in het maatschappelijk verkeer voert (bijvoorbeeld: “de maatschap X, Y en Z advocaten”). Het is dus niet nodig om de namen van alle individuele maten in de dagvaarding te vermelden. Het mág natuurlijk wel. Wanneer in dat laatste geval één of meer maten worden vergeten, dient de rechter volgens de Hoge Raad in beginsel via art. 118 Rv gelegenheid te bieden om de ontbrekende maten alsnog in het geding op te roepen. Het valt aan te nemen dat, op de voet van hetgeen in Moret Gudde Brinkman is beslist, de maatschap in dat geval de namen en woonplaatsen van de ontbrekende maten zal moeten opgeven.

De verwijzing door de Hoge Raad naar art. 118 Rv is overigens aardig, omdat de reikwijdte van deze bepaling tot dusver nog weinig is uitgekristalliseerd. De bepaling geeft in feite alleen aan hoe derden als partij in het geding moeten worden opgeroepen, maar zegt niet in welke gevallen voor zo’n oproeping grond bestaat. De toekomst moet leren of de toepasselijkheid van art. 118 Rv in dit geval, een eerste aanzet vormt voor een regel dat het verzuim om noodzakelijke partijen in de procedure mee te dagvaarden steeds via art. 118 Rv kan worden hersteld, en daarmee de beruchte exceptio plurium litis consortium tot het verleden zou gaan behoren.

Cassatieblog.nl

Share This