HR 5 april 2013, LJN BY8101 (Lundiform/Mexx)
(1) Ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, blijft de Haviltex-maatstaf leidend. De vrijheid van de feitenrechter om op basis van de bewoordingen van de overeenkomst te komen tot een voorshands gegeven oordeel aangaande de uitleg daarvan, laat onverlet dat de partij die een andere uitleg verdedigt en dienaangaande voldoende stelt, tot (tegen)bewijs moet worden toegelaten.
(2) Een “entire agreement clause” staat niet zonder meer eraan in de weg dat voor de uitleg van de overeenkomst betekenis wordt toegekend aan verklaringen of gedragingen van partijen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.
Uitleg van commerciële contracten
In 2007 wees de Hoge Raad een tweetal arresten waaruit wel is afgeleid dat bij de uitleg van commerciële contracten als uitgangspunt beslissend gewicht dient te worden toegekend aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de bewoordingen van het contract (zie HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575 (Meyer Europe/PontMeyer) en HR 29 juni 2007, LJN BA4909, NJ 2007/576 (Derksen/Homburg)). In het verlengde hiervan werd wel aangenomen dat de partijbedoeling, zoals centraal staand in de bekende Haviltex-maatstaf, bij de uitleg van commerciële contracten een (veel) minder grote rol zou moeten spelen, met name waar partijen gebruik hebben gemaakt van een (uit het Anglo-Amerikaanse recht afkomstige) “entire agreement clause”. Zie in die zin bijv. H.N. Schelhaas, “Pacta sunt servanda bij commerciële contracten”, NTBR 2008/21, p. 150-160.
In het onderhavige arrest relativeert de Hoge Raad de bedoelde opvatting, door te benadrukken dat ook tussen commerciële partijen beslissend gewicht toekomt aan de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de overeengekomen bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Dat lag overigens ook reeds besloten in de twee eerdere arresten uit 2007 (vgl. de conclusie van A-G Timmerman, sub 3.11).
Feiten en bestreden arrest
Het gaat in dit geding om de uitleg van een tussen modehuis Mexx en interieurleverancier Lundiform gesloten (Engelstalig) contract betreffende de afname door Mexx van “hardware” voor de inrichting van Mexx-winkels, geproduceerd door Lundiform. Volgens Lundiform heeft Mexx gehandeld in strijd met een in de overeenkomst opgenomen garantie, waaruit zou volgen dat Mexx minimaal een bepaald aantal goederen zou afnemen. In dit verband heeft Lundiform zich onder meer beroepen op e-mailberichten uit de periode voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.
Het hof koos de kant van Mexx, daarbij de taalkundige betekenis van de overeenkomst tot uitgangspunt nemend:
“Uitgangspunt moet zijn dat het om een commerciële overeenkomst gaat, gesloten tussen professioneel opererende partijen die over de inhoud van de overeenkomst hebben onderhandeld, terwijl de overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen. Onder deze omstandigheden komt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen grote betekenis toe.”
Tegen deze achtergrond passeerde het hof het bewijsaanbod van Lundiform betreffende een afwijkende partijbedoeling (zoals volgens Lundiform blijkend uit e-mailcorrespondentie voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst). Daarbij achtte het hof mede van belang dat partijen in art. 9.1 van de overeenkomst een “entire agreement clause” waren overeengekomen, inhoudende:
“This Agreement constitutes the entire agreement between the parties and supersedes any earlier written or oral arrangements and agreements made between the parties.”
Taalkundige uitleg?
In cassatie klaagt Lundiform met succes over ’s hofs taalkundige benadering. In feitelijke instanties had Lundiform gesteld dat partijen niet over de schriftelijke overeenkomst hadden onderhandeld, dat Lundiform bij de totstandkoming ervan niet werd bijgestaan door een jurist en dat het modelcontract was opgesteld door het “legal department” van Mexx. In het licht daarvan acht de Hoge Raad ’s hofs hierboven geciteerde vooropstelling onvoldoende gemotiveerd. Indien deze stellingen juist zijn, aldus de Hoge Raad, vervalt daarmee de door het hof genoemde reden om bij de uitleg van de overeenkomst groot gewicht toe te kennen aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen (rov. 3.4.2).
Meer in algemene zin kon volgens de Hoge Raad de door het hof gekozen taalkundige benadering niet rechtvaardigen dat het hof ongemotiveerd voorbijging aan het beroep van Lundiform op een van de tekst afwijkende partijbedoeling:
“3.4.3 (…) Ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door stilzwijgend aan genoemde stellingen van Lundiform voorbij te gaan.”
Ook in commerciële verhoudingen blijft dus de bekende Haviltex-formule beslissend. Wel heeft de feitenrechter volgens de Hoge Raad de “vrijheid om als uitgangspunt groot gewicht toe te kennen aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de omstreden bewoordingen van de overeenkomst”. Een dergelijke primair taalkundige benadering stelt de feitenrechter in staat te komen tot een “voorshands gegeven oordeel aangaande de uitleg van de overeenkomst”. Indien echter, zoals in casu, een partij zich beroept op een van de tekst afwijkende partijbedoeling, kan de rechter daaraan niet zonder meer voorbijgaan, aldus de Hoge Raad onder verwijzing naar zijn eerder genoemde arresten uit 2007:
“3.4.4 (…) Vervolgens zal de rechter evenwel dienen te beoordelen of de partij die een andere uitleg van de overeenkomst verdedigt, voldoende heeft gesteld om tot bewijs dan wel tegenbewijs te worden toegelaten. Indien dit laatste het geval is, is de rechter gehouden deze partij in de gelegenheid te stellen dit (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575, en HR 29 juni 2007, LJN BA4909, NJ 2007/576).”
Het komt er dus op neer dat een partij die stelt dat de bewoordingen van de overeenkomst niet de partijbedoeling reflecteren, in beginsel op achterstand staat, maar het pleit nog niet verloren heeft (vgl. de conclusie van A-G Timmerman, sub 3.3).
Partijbedoeling irrelevant vanwege “entire agreement clause”?
Het hof baseerde zijn taalkundige, van de partijbedoeling abstraherende benadering (zoals hierboven bleek) mede op de overeengekomen “entire agreement clause”. In cassatie klaagt Lundiform, kort gezegd, dat een dergelijke clausule niet zonder meer eraan in de weg staat dat toezeggingen van Mexx in de precontractuele fase van belang kunnen zijn voor de uitleg van de overeenkomst.
De Hoge Raad honoreert ook deze klacht. Daartoe stelt hij, onder verwijzing naar het eerder genoemde arrest Meyer Europe/PontMeyer, voorop:
“3.5.3 Opmerking verdient dat een “entire agreement clause” een relevante omstandigheid kan zijn bij de uitleg van een overeenkomst waarvan deze clausule deel uitmaakt (vgl. HR 19 januari 2007, LJN AZ3178, NJ 2007/575). Welke betekenis aan een dergelijke clausule toekomt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de bewoordingen van de clausule, de aard, de inhoud, de strekking en de mate van gedetailleerdheid van de overeenkomst waarvan de clausule deel uitmaakt, en de wijze waarop de clausule tijdens de onderhandelingen ter sprake is gekomen en onderdeel van de overeenkomst is geworden.”
De “entire agreement clause” heeft dus geen vaste betekenis. De gedachte dat zij de omvang van de contractuele rechten en verplichtingen van partijen precies vastlegt, in die zin dat verklaringen of gedragingen van partijen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst niet meer relevant zouden zijn voor de uitleg, wordt door de Hoge Raad (althans als algemene regel) verworpen:
“3.5.3 (…) Daarbij zij aangetekend dat een “entire agreement clause” op zichzelf geen uitlegbepaling is. De clausule heeft een specifieke herkomst en functie in de Anglo-Amerikaanse rechtssfeer, en heeft naar Nederlands recht niet zonder meer een bijzondere betekenis.
Zij beoogt veelal te bewerkstelligen dat partijen niet zijn gebonden aan eerdere op de overeenkomst betrekking hebbende afspraken die daarmee in strijd zijn, indien die afspraken niet in de overeenkomst zijn opgenomen en de overeenkomst evenmin daarnaar verwijst. De clausule staat evenwel niet zonder meer eraan in de weg dat voor de uitleg van de in de overeenkomst vervatte bepalingen betekenis wordt toegekend aan verklaringen die zijn afgelegd dan wel gedragingen die zijn verricht, in het stadium voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst.”
Al met al bevestigt het arrest dat uitleg van overeenkomsten, óók in de relatie tussen commerciële partijen, een in hoge mate feitelijke bezigheid is, waarbij in beginsel alle omstandigheden van het geval relevant kunnen zijn. A-G Timmerman zat in zijn conclusie op dezelfde lijn (sub 3.2 e.v.).