HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911
Erfstelling broer ter voorkoming van erven ouders in geval van vooroverlijden erflaatster. Later huwelijk van erflaatster. Uitleg in licht van verhoudingen die uiterste wil kennelijk wenst te regelen en omstandigheden waaronder deze is gemaakt (het nog in leven zijn van de ouders, het ongehuwd zijn van erflaatster en het ontbreken van een alternatief). Hof heeft geen toekomstige omstandigheden in aanmerking genomen.
Inleiding
De uitleg van een testament verschilt van de uitleg van een overeenkomst; zie ook mijn bespreking van HR 15 februari 2013, LJN BY2595 hier op dit blog. Uitgangspunt is de maatstaf van art. 4:46 lid 1 BW: bij de uitleg van een uiterste wil dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt. Daden of verklaringen van erflater buiten de uiterste wil om, mogen slechts bij de uitleg van een testament worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft; zie lid 2 van art. 4:46 BW.
Met betrekking tot de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt en die op de voet van het eerste lid van art. 4:46 BW in aanmerking dienen te worden genomen, is van belang dat dit geen toekomstige omstandigheden mogen betreffen, tenzij deze omstandigheden het onderwerp vormen van de bedoeling van erflater ten tijde van de making. Zie Parl. Gesch. Boek 4 (Vaststelling), p. 278-279.
De toepassing van de uitleg maatstaf van art. 4:46 BW is in de praktijk niet onproblematisch. Volgens de Commissie Erfrecht van de KNB is de bepaling in meerdere opzichten onduidelijk en geeft zij aanleiding tot willekeur, terwijl de uitleg naar de mening van de Commissie bovendien vaak te star plaatsvindt. De Commissie stelt dan ook een grondige herziening van art. 4:46 BW voor. Zie: WPNR 2010 (6866), p. 879-880. Uitspraken van de Hoge Raad over de uitleg van testamenten vormen daarom belangrijke graadmeters voor de praktijk. De onderhavige zaak trok overigens reeds de aandacht nadat de rechter in eerste aanleg uitspraak had gedaan.
Casus
Erflaatster laat in 1980, op dat moment net gescheiden van echt, een testament opmaken. Erflaatster wil daarmee voorkomen dat haar ouders haar vermogen zullen erven, in geval van haar vooroverlijden. Tot enig erfgenaam benoemt erflaatster haar broer, A.
Ruim een decennium later huwt erflaatster met B, een en ander in algehele gemeenschap van goederen.
Na het overlijden van erflaatster stelt A zich op het standpunt dat hij enig erfgenaam is van erflaatster en vordert verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen erflaatster en B, alsmede betaling van de helft van de waarde daarvan.
B heeft deze vorderingen bestreden en er onder meer op gewezen (i) dat erflaatster bij het opmaken van het testament ongehuwd was en haar broer uitsluitend als enig erfgenaam heeft benoemd om te voorkomen dat ingeval van haar vooroverlijden haar moeder haar nalatenschap zou erven, alsmede (ii) dat erflaatster er vanuit ging dat, door met B in gemeenschap van goederen te huwen, hij haar enig erfgenaam zou zijn. Tevens heeft B gewezen op de onaanvaardbare consequenties van de door A bepleitte uitleg van het testament: B zou immers genoopt zijn om de helft van het vermogen van de huwelijksgemeenschap, dat (nagenoeg) geheel zijn oorsprong vindt in de eigen vermogenspositie van B, te delen met A. Dit kan, zo heeft B gesteld, nooit de bedoeling zijn geweest van erflaatster, nu partijen een gelukkig en relatief lang huwelijk hadden. B heeft zich terzake, behalve op uitleg van het testament, onder meer beroepen op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
Rechtbank en hof
In eerste aanleg oordeelde de rechtbank dat A op grond van uitleg van het testament weliswaar geacht moet worden enig erfgenaam te zijn, maar dat aan het testament op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid de rechtsgevolgen moeten worden onthouden. Deze uitspraak heeft in de erfrechtelijke praktijk de nodige pennen in beweging gebracht. Zie in dit verband bijv. Mollema in WPNR 2008 (6773), p. 820-827 en Luijten/Meijer in Tijdschrift voor Erfrecht 2008-6, p. 83-87. In dit verband moet worden opgemerkt dat tegen de toepassing van de redelijkheid en billijkheid op testamenten in notariële kringen, gelet op de rechtszekerheid, de nodige weerstand bestaat. Niettemin heeft Van Mourik – zie WNPR 2007 (6709), p. 407-417 – er een lans voor gebroken en het is duidelijk dat de rechtbank zich hierdoor heeft laten inspireren.
In het door A ingestelde beroep belastte het hof B met een bewijsopdracht. Het hof nam daarbij tot uitgangspunt dat onvoldoende is weersproken dat erflaatster met het opmaken van het testament in elk geval heeft willen voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn, zodat het ervoor moet worden gehouden dat erflaatster in elk geval die verhouding heeft willen regelen. Daarmee staat echter nog niet vast, zo oordeelde het hof, dat het niet uitdrukkelijk de bedoeling was van erflaatster om haar broer te laten erven. Die laatste stelling vormde het onderwerp van de bewijsopdracht van B. Vervolgens zijn verschillende getuigen gehoord.
Bij eindarrest oordeelde het hof (in een enigszins andere samenstelling) dat B in het aan hem opgedragen bewijs is geslaagd. Het hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de in het testament opgenomen beschikkingen niet waren bedoeld voor “de gewijzigde omstandigheden”, waarmee het hof doelde op het overlijden van de ouders van erflaatster en het huwelijk van erflaatster met B. De erfstelling van A is dan ook vervallen, zo concludeerde het hof. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vervolgens bekrachtigd.
A stelde cassatieberoep in.
Cassatie
In cassatie heeft A onder meer de nadruk gelegd op de ogenschijnlijke discrepantie tussen de uitgangspunten van het hof in het tussenarrest (waarin het draaide om de vraag, of het al dan niet de uitdrukkelijke bedoeling van erflaatster was om haar broer te laten erven) en het eindarrest (waarin de focus lag op de mogelijkheid van gewijzigde omstandigheden na het opmaken van het testament). Tevens heeft A betoogd dat het hof, door in zijn eindarrest de hiervoor bedoelde “gewijzigde omstandigheden” in aanmerking te nemen, zich schuldig had gemaakt aan uitleg met gebruikmaking van toekomstige omstandigheden.
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Daarbij geeft het college allereerst een vertaling aan het oordeel van het hof, waarin van mogelijk te bespeuren discrepanties geen sprake meer is. De Hoge Raad overweegt:
“3.3.1 De arresten van het hof dienen als volgt te worden verstaan.
(…) (iii) in ieder geval heeft de erflaatster haar ouders willen onterven (tussenarrest, rov. 7.2, tweede en derde alinea);
(iv) gelet op het verweer van [eiser] en de bewoordingen van het partijdebat is er nog geen aanleiding om [verweerder] te volgen in zijn standpunt dat de erflaatster in het testament niet heeft beoogd om [eiser] te bevoordelen (tussenarrest, rov. 7.2, derde en vierde alinea);
(v) [verweerder] zal echter overeenkomstig zijn bewijsaanbod worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling (tussenarrest, rov. 7.2, slotalinea’s);
(vi) uit de getuigenverklaringen blijkt dat de erflaatster [eiser] uitsluitend tot erfgenaam heeft benoemd om haar ouders te onterven en bij gebreke van een alternatief. Deze wijze van onterving is in de notariële praktijk niet ongebruikelijk (eindarrest, rov. 2.3);
(vii) het testament dient dan ook zo te worden uitgelegd dat de benoeming van [eiser] tot erfgenaam alleen gold voor de situatie dat er geen alternatief bestond en dus zou vervallen in een situatie waarin wel sprake zou zijn van een zodanig alternatief. Nadien is alsnog een alternatief ontstaan door het huwelijk van de erflaatster met [verweerder]. [verweerder] is derhalve geslaagd in de levering van het bewijs (eindarrest, rov. 2.4 en 2.5).”
“Aldus verstaan” – waarmee dus een bedoeling van erflaatster wordt aangenomen, waarin het ontbreken van een alternatief om de ‘onterving’ van haar ouders te bewerkstelligen wordt benadrukt – is het oordeel van het hof volgens de HR niet onjuist of onbegrijpelijk.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof daarbij uitsluitend omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament in aanmerking genomen en niet (tevens) omstandigheden die toen nog toekomstig waren.
Uit het arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat er voor de feitenrechter wel enige ruimte bestaat om, op grond van de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, te komen tot een redelijk uitleg resultaat. In zoverre lijkt de uitspraak aan te sluiten bij de hiervoor vermelde kritiek op de toepassing van art. 4:46 BW in de praktijk van de zijde van de Commissie Erfrecht van de KNB.
Incidenteel beroep; beperkende werking redelijkheid en billijkheid
Zekerheidshalve formuleerde B een voorwaardelijk cassatiemiddel, waarin onder meer de mogelijk impliciete verwerping door het hof van B’s beroep op beperkende werking van redelijkheid en billijkheid aan de orde werd gesteld. Omdat het principale cassatieberoep werd verworpen, kwam de Hoge Raad aan deze kwestie echter niet meer toe. Mogelijk dat de opvatting van Van Mourik in een toekomstig geval, waarin het testament en de omstandigheden waaronder het is gemaakt minder ruimte bieden voor een bevredigend uitleg resultaat, alsnog aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd.
B werd in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand en de auteur.