HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2062 (Diageo/Simiramida)
De Hoge Raad stelt aan het HvJEU de prejudiciële vraag of de erkenning van een Bulgaars vonnis dat evident in strijd is met het Unierecht, kan worden geweigerd met een beroep op de openbare orde-exceptie van art. 34 sub 1 EEX-verordening, en of hieraan in de weg staat dat tegen dat vonnis in Bulgarije geen rechtsmiddel is aangewend.
Een onjuist Bulgaars vonnis
Diageo, rechthebbende op het whiskymerk “Johnny Walker”, heeft in Bulgarije beslag laten leggen op een partij whisky die was geadresseerd aan Simiramida, een Bulgaarse handelaar in alcoholica. Volgens Diageo was de partij zonder haar toestemming in Bulgarije geïmporteerd, zodat er sprake was van merkinbreuk.
In de hierop betrekking hebbende (bodem)procedure in Bulgarije heeft de rechtbank te Sofija de vorderingen van Diageo afgewezen. Daarbij baseerde de rechtbank zich op een “interpretatieve beslissing” van de Bulgaarse Hoge Raad, waarin was geoordeeld dat de import van producten in Bulgarije die met toestemming van de merkhouder buiten de Europese Economische Ruimte (EER) in het verkeer zijn gebracht, geen inbreuk op de Bulgaarse merkrechten oplevert. Diageo heeft tegen dit Bulgaarse vonnis geen rechtsmiddel aangewend.
Partijen zijn het erover eens dat de interpretatieve beslissing van de Bulgaarse Hoge Raad, waarop de rechtbank te Sofia zich baseerde, in strijd is met het Unierecht. Art. 5 van de Merkenrichtlijn moet namelijk volgens het HvJEU aldus worden uitgelegd dat een merkhouder zich (wel) kan verzetten tegen de eerste verhandeling in de EER van oorspronkelijke goederen van zijn merk die zonder zijn toestemming plaatsvindt.
Erkenning in strijd met openbare orde?
In dit geding stelt Simiramida Diageo uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van het door Diageo in Bulgarije gelegde beslag, welke schade zij begroot op tien miljoen euro. Ter onderbouwing roept Simiramida de erkenning in van het vonnis van de rechtbank te Sofia, waarin (zoals gezegd in strijd met het Unierecht) is beslist dat geen sprake is van merkinbreuk.
Diageo verweert zich onder meer met de stelling dat het onjuiste vonnis niet kan worden erkend, wegens strijd met de openbare orde in de zin van art. 34 sub 1 EEX-verordening. In dit verband wijst Diageo erop dat de Bulgaarse Hoge Raad niet zomaar een verkeerde uitleg aan het Unierecht heeft gegeven, maar welbewust een afwijkende lijn heeft gekozen. In een drietal dissenting opinions bij de interpretatieve beslissing was namelijk uitdrukkelijk gewezen op de strijdigheid met het Unierecht. Bovendien had de Bulgaarse Hoge Raad nog in 2012 zijn onjuiste lijn bevestigd, met voorbijgaan aan het feit dat (i) het HvJEU inmiddels in antwoord op een prejudiciële vraag van een Bulgaarse rechter had vastgehouden aan zijn eigen jurisprudentie en (ii) ook de Europese Commissie de Bulgaarse rechters had opgeroepen de onjuiste lijn van de Bulgaarse Hoge Raad te verlaten.
Volgens Diageo moet deze rechterlijke ongehoorzaamheid leiden tot aansprakelijkheid van Bulgarije wegens schending van haar verplichtingen krachtens het Unierecht, in de zin van het Francovich-arrest. Deze schending rechtvaardigt volgens Diageo een beroep op de weigeringsgrond van art. 34 sub 1 EEX-verordening, zodat het vonnis van de Bulgaarse rechter niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
Gemeenschapstrouw vs. vrij verkeer van rechterlijke beslissingen
Rechtbank en hof oordeelden verschillend over het verweer van Diageo. Waar de rechtbank oordeelde dat het Bulgaarse vonnis, wegens strijd met het fundamentele beginsel van gemeenschapstrouw, niet voor erkenning in aanmerking kwam, achtte het hof de evidente onjuistheid van het vonnis onvoldoende voor toepassing van de openbare orde-exceptie.
In cassatie stelt de Hoge Raad voorop dat volgens vaste rechtspraak van het HvJEU de weigeringsgronden van art. 34 EEX-verordening strikt moeten worden uitgelegd en de openbare orde-exceptie van art. 34 sub 1 slechts in uitzonderingsgevallen mag worden toegepast. In geen geval mag worden overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de buitenlandse beslissing, zo overweegt de Hoge Raad in navolging van het HvJEU, omdat anders het doel van de EEX-verordening zou worden doorkruist (rov. 5.2.3).
Tegelijkertijd, zo signaleert de Hoge Raad, lijkt de erkenning van een buitenlandse beslissing als de onderhavige, die evident en moedwillig in strijd is met het Europese recht, moeilijk verenigbaar met het beginsel van gemeenschapstrouw:
“5.2.2 (…) Indien Diageo’s beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Vo dient te worden verworpen, is de Nederlandse rechter gehouden de beslissing van de rechtbank te Sofia te erkennen, hoewel deze evident in strijd is met het Unierecht. Weliswaar kan deze schending van het Unierecht leiden tot aansprakelijkheid van de lidstaat Bulgarije wegens niet-nakoming van zijn verplichtingen krachtens Unierecht, maar dit neemt niet weg dat de erkenning van de beslissing van de rechtbank te Sofia tot gevolg kan hebben dat de Nederlandse rechter Diageo dient te veroordelen tot betaling van het door Simiramida gevorderde bedrag van ruim tien miljoen euro. Een dergelijke gang van zaken zet de gemeenschapstrouw onder ernstige druk en lijkt daarmee bezwaarlijk te verenigen met de rechtsorde van de Europese Unie. In dit geval zou Diageo niet alleen verstoken blijven van de mogelijkheid om haar merkrecht in Bulgarije te handhaven, maar ook moeten dulden dat zij in Nederland wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan Simiramida, terwijl die partij in Bulgarije inbreuk op Diageo’s merkrecht heeft gemaakt en Diageo daartegen in rechte is opgetreden.”
A-G Vlas zat in zijn conclusie op dezelfde lijn. Weliswaar mag het “vrije verkeer van rechterlijke beslissingen”, als belangrijke doelstelling van de EEX-verordening, niet te gemakkelijk worden gefrustreerd, met name niet op grond van de enkele stelling dat er sprake is van een “eventuele” vergissing ten aanzien van het Europese recht (conclusie, sub 2.13), maar dat ligt volgens Vlas anders in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een gekwalificeerde, evidente schending van het Europese recht, die bovendien stelselmatig plaatsvindt (sub 2.14). Aangezien het HvJEU over een dergelijke uitzonderlijke situatie nog niet eerder uitspraak heeft gedaan, acht Vlas het stellen van prejudiciële vragen geboden (sub 2.15 jo. 2.20).
Prejudiciële vragen
De Hoge Raad gaat inderdaad over tot het stellen van prejudiciële vragen. Ten eerste rijst de zojuist opgeworpen vraag of voor een beroep op de openbare orde-exceptie van art. 34 sub 1 EEX-verordening aanleiding is indien, zoals in casu, de buitenlandse uitspraak evident in strijd is met het Unierecht, en de buitenlandse rechter dit ook heeft onderkend. Uit het bovenstaande blijkt al dat de Hoge Raad en A-G Vlas deze vraag voorshands bevestigend beantwoorden.
In het verlengde hiervan rijst de vraag of aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond in de weg staat dat de partij die zich erop beroept (zoals in casu Diageo), in het land van herkomst geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de onjuiste uitspraak. Ook op dit punt is de Hoge Raad geneigd tot een voor Diageo positieve beantwoording. Weliswaar dient de rechter van de aangezochte lidstaat volgens het HvJEU ervan uit te gaan dat het in elke lidstaat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van art. 267 VWEU, de justitiabelen voldoende garanties biedt, maar in dit geval moet volgens de Hoge Raad juist tot uitgangspunt worden genomen dat het Bulgaarse stelsel die garanties niet bood (rov. 5.3.3).
In aansluiting hierop wijst de Hoge Raad op vaste rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 35 lid 1 EVRM, inhoudend dat van een verzuim om alle nationale rechtsmiddelen uit te putten geen sprake is indien de verzoeker kan aantonen dat een beschikbaar rechtsmiddel, dat hij niet heeft aangewend, gedoemd was te stranden (rov. 5.3.4). Hiermee rijst (tevens) de vraag of, indien uitputting van nationale rechtsmiddelen in beginsel is vereist, dit ook geldt indien (zoals in casu volgens Diageo het geval was) het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de onjuiste beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid (rov. 5.3.5).
Ten slotte stelt de Hoge Raad een vraag over de toepasselijkheid van de proceskostenregeling van art. 1019h Rv in een geval als het onderhavige. Diageo betoogt dat zij op grond van dat artikel aanspraak kan maken op vergoeding van haar redelijke en evenredige proceskosten, nu haar verweer tegen de vordering van Simiramida rechtstreeks verband houdt met de handhaving van Diageo’s merkrecht, in de zin van de desbetreffende Richtlijn 2004/48/EG. Simiramida betoogt daarentegen dat haar claim berust op onrechtmatig gelegde beslagen, en het verweer daartegen daarom niet in voldoende verband staat met (handhaving van) het door Diageo gepretendeerde merkrecht.
A-G Vlas signaleerde in zijn conclusie (sub 2.20) dat steun voor het standpunt van Diageo kan worden geput uit het arrest Realchemie/Bayer van het HvJEU, waarin werd geoordeeld dat de kosten van een exequaturprocedure inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing over de handhaving van een recht van intellectuele eigendom, onder art. 14 van de richtlijn vallen. Nu het onderhavige geschil echter niet een dergelijke exequaturprocedure betreft (maar ziet op de rechtmatigheid van een op het gepretendeerde merkrecht gebaseerde beslaglegging), ziet de Hoge Raad, evenals A-G Vlas (sub 2.20), aanleiding voor het stellen van een vraag op dit punt (rov. 5.4.2).
Vraagstelling
Conform de conclusie van A-G Vlas (sub 2.21) stelt de Hoge Raad de volgende vragen:
“1. Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat deze weigeringsgrond mede ziet op het geval waarin de beslissing van de rechter van de lidstaat van herkomst evident in strijd is met het Unierecht, en dit door die rechter is onderkend?
2 (a). Moet art. 34, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat aan een geslaagd beroep op deze weigeringsgrond de omstandigheid in de weg staat dat de partij die zich op deze weigeringsgrond beroept, heeft nagelaten om in de lidstaat van herkomst van de beslissing de aldaar beschikbare rechtsmiddelen aan te wenden?
2 (b). Indien het antwoord op vraag 2 (a) bevestigend luidt, wordt dit anders indien het aanwenden van rechtsmiddelen in de lidstaat van herkomst van de beslissing zinloos was, omdat moet worden aangenomen dat dit niet tot een andere beslissing zou hebben geleid?
3. Moet art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling mede ziet op de kosten die partijen maken in het kader van een geding in een lidstaat tot schadevergoeding, indien de vordering en het verweer betrekking hebben op de beweerde aansprakelijkheid van de verwerende partij wegens beslagen die zij heeft gelegd en aanzeggingen die zij heeft gedaan ter handhaving van haar merkrecht in een andere lidstaat, en in dat verband een vraag rijst naar de erkenning in eerstgenoemde lidstaat van een beslissing van de rechter van laatstgenoemde lidstaat?”