HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:96 (X/Ontvanger van de Belastingdienst/Rijnmond) en ECLI:NL:HR:2014:97
Door het hoger beroep tegen een einduitspraak wordt in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter overgebracht ter beslissing door deze. Deze regel brengt mee dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven.
Inleiding
Op 17 januari jl. heeft de Hoge Raad zich in twee zaken uitgelaten over de vraag of het hof de zaak terecht aan zich had gehouden of dat zich een uitzonderingssituatie voordeed op grond waarvan het de zaak had moeten terugverwijzen naar de rechtbank. Uit de arresten blijkt dat de Hoge Raad strikt vasthoudt aan het verbod van terugwijzing en dat de reikwijdte van de eerder door de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingsregel beperkt is.
De twee zaken: feiten en procesverloop
Beide zaken vingen aan met een verzoek van schuldeiser(s) om verzoekers tot cassatie – allebei natuurlijke personen– in staat van faillissement te verklaren. Verzoekers tot cassatie maakten geen gebruik van de mogelijkheid om binnen veertien dagen een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen (zie art. 3 lid 1 Fw) en werden door de rechtbank in staat van faillissement verklaard.
In de hier als eerste te bespreken zaak (ECLI:NL:HR:2014:97) heeft verzoeker na zijn faillietverklaring een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank, strekkende tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (zie art. 15b Fw). De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat verzoeker zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet tijdig heeft gedaan om redenen die aan hem zijn toe te rekenen (zie art. 15b lid 1 Fw). In hoger beroep heeft verzoeker het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat het faillissement wordt opgeheven. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat er, gelet op het bepaalde in HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857, NJ 2010/581, in beginsel reden zou zijn om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, indien het hof tot het oordeel zou komen dat verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek tot opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de wettelijke schuldsaneringsregeling (r.o. 3.4). Volgens het hof is immers verdedigbaar dat de rechtbank in dit geval, op louter processuele gronden, niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen. Vervolgens overweegt het hof echter:
“In zaken als deze, waarin een snelle uitspraak geboden is en waarbij de uitspraak in hoger beroep geen gezag van gewijsde krijgt (en later opnieuw een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan worden gedaan), verdient het echter de voorkeur dat het hof de zaak aan zich houdt. Om die reden is het verzoek van verzoeker op de zitting inhoudelijk behandeld. (rov. 3.5.) Het verzoek, indien ontvankelijk, dient echter te worden afgewezen, als gevolg waarvan die ontvankelijkheid in het midden kan blijven. (…)”
Het hof besloot de zaak dus aan zich te houden en oordeelde – na een inhoudelijke behandeling – dat het verzoek, indien ontvankelijk, diende te worden afgewezen.
In de tweede zaak (ECLI:NL:HR:2014:96) was verzoeker eveneens door de rechtbank in staat van faillissement verklaard. Hij is van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Het hof was (op grond van aantekeningen van de griffier) van oordeel dat tijdens de zitting bij de rechtbank de afspraak is gemaakt dat verzoeker alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Bij tussenarrest van 19 februari 2013 schorste het hof daarom de behandeling van het hoger beroep tegen de faillietverklaring totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak zou zijn beslist op het door verzoeker bij de rechtbank ingediende verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (zie art. 3a Fw).
De rechtbank aan wie de beoordeling van het schuldsaneringsverzoek was opgedragen, heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De rechtbank overwoog daartoe dat nu de rechtbank verzoeker in staat van faillissement had verklaard en deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, het niet mogelijk is toelating tot de schuldsaneringsregeling te bewerkstelligen door indiening van een ‘regulier’ verzoek op grond van art. 284 Fw. Van deze uitspraak is verzoeker in hoger beroep gekomen. In zijn arrest van 26 maart 2013 oordeelde het hof dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling – wat er verder zij van de gronden waarop de rechtbank haar beslissing had gebaseerd – ook overigens (op inhoudelijke gronden) niet toewijsbaar was. Het hof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de behandeling van het hoger beroep tegen de faillietverklaring geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het door verzoeker ingediende verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De gedingen in cassatie
De klachten van verzoekers in de hiervoor genoemde zaken komen erop neer dat het hof de zaak niet aan zich had mogen houden, maar de zaak had moeten terugwijzen naar de rechtbank.
Conclusies A-G Timmerman
Deze klachten vinden gehoor bij A-G Timmerman. In zijn conclusies voor de arresten (ECLI:NL:PHR:2013:992 en ECLI:NL:PHR:2013:993) overweegt hij dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat in geval van hoger beroep de zaak in volle omvang aan het oordeel van de appelrechter wordt onderworpen, maar dat de Hoge Raad een uitzondering heeft toegelaten in gevallen waarin de rechtbank verzoeker ten onrechte en op louter processuele gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dat geval mag het hof de zaak niet aan zich houden, maar moet het de zaak ter inhoudelijke behandeling naar de rechtbank terugverwijzen. De A-G geeft aan dat hij het lastig vindt om de precieze reikwijdte van deze uitzonderingsregel te bepalen, maar dat hij deze niettemin op de voorliggende zaken zou willen toepassen. Hij overweegt daartoe dat indien de niet-ontvankelijkverklaring van de rechtbank onterecht was – en dat is volgens hem niet uit te sluiten, omdat het hof de kwestie in het midden laat –, het hof de verzoeker een inhoudelijke behandeling van zijn verzoek in twee instanties ontneemt. De A-G overweegt voorts dat het spoedkarakter van de schuldsaneringsprocedure onvoldoende rechtvaardiging biedt voor de ontzegging van de in ons rechtssysteem gebruikelijke tweede feitelijke instantie (zie sub 2.2 resp. 2.8).
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad stelt in beide arresten voorop dat hij in het arrest van 11 december 2009 als volgt heeft beslist:
“Door het hoger beroep tegen een einduitspraak wordt in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter overgebracht ter beslissing door deze. Deze regel brengt mee dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven.
Onverkorte toepassing van deze regel brengt weliswaar mee dat in een aantal gevallen een substantieel gedeelte van het geschil tussen partijen slechts in één feitelijke instantie zal worden berecht, doch nu die gevallen zich niet met behulp van een duidelijk en in de praktijk eenvoudig te hanteren criterium laten onderscheiden, dient voormelde regel steeds toepassing te vinden, met uitzondering evenwel van de gevallen waarin de appelrechter een uitspraak van de rechter in eerste aanleg vernietigt waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen, hetzij wegens ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, hetzij op grond van het bepaalde in art. 1022 lid 2 Rv, hetzij uit hoofde van het onderwerp van het geschil (vgl. HR 16 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0926, NJ 1993/654, en HR 7 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0949, NJ 1993/655).
Met deze uitzonderingen kan op één lijn worden gesteld het geval waarin in eerste aanleg ten onrechte ontslag van instantie is verleend en waarin dus de rechter op louter processuele gronden eveneens niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de betrokken partijen is toegekomen.”
De Hoge Raad vervolgt – eveneens in beide arresten – met de overweging dat het hoger beroep tegen een einduitspraak van de rechtbank was gericht en dat zich geen van de in het arrest van 11 december 2009 genoemde uitzonderingen voordoet, zodat het hof de zaak aan zich diende te houden.
In de eerste zaak (HR:2014:97) verwerpt de Hoge Raad het beroep.
In de tweede zaak (HR:2014:96) verwerpt de Hoge Raad het beroep voor zover dat is gericht tegen het arrest in de schuldsaneringszaak van het hof van 26 maart 2013. Hij verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen het arrest van het hof van 19 februari 2013, omdat dit een tussenarrest is, het hof niet heeft bepaald dat daartegen tussentijds beroep kan worden ingesteld en het in zijn arrest van 26 maart 2013 in de faillissementszaak geen eindarrest heeft gewezen.
In de hiervoor als tweede besproken zaak is verweerder in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur, en in feitelijke instanties door Hermine ten Haaft.