HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405 (Fa-Med/X)

Als de schuldeiser in redelijkheid tot het verrichten van incassohandelingen is overgegaan en de in art. 6:96 lid 6 BW genoemde veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar heeft gestuurd, wordt bij uitblijven van de betaling binnen de termijn van veertien dagen de in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten genormeerde vergoeding voor buitengerechtelijke incassohandelingen door de consument-schuldenaar verschuldigd, zonder dat de schuldeiser gehouden is daartoe nog nadere incassohandelingen te verrichten.

Prejudiciële vraag over de veertiendagenbrief

Binnen twee weken drie prejudiciële vragen beantwoord – de Hoge Raad lijkt de laatste tijd volop toe te komen aan zijn taken op het gebied van rechtseenheid en rechtsontwikkeling.

In deze zaak ging het over de vraag wanneer consumenten buitengerechtelijke incassokosten moeten betalen. Art. 6:96 lid 2 onder c BW bepaalt dat als vermogensschade ook de redelijke kosten ter voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking komen. Bij de bepaling van wat “redelijke kosten” zijn, geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de dubbele redelijkheidstoets: zowel het maken van buitengerechtelijke incassokosten als de omvang van die kosten moet redelijk zijn, willen de kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Maar wat is “redelijk”? In de rechtspraktijk werd in het verleden vaak houvast gevonden in de aanbevelingen van het Rapport Voor-werk II (2000), opgesteld door een werkgroep van rechters (inmiddels opgevolgd door het Rapport BGK-integraal). Dat rapport bevatte aanbevelingen, maar het al dan niet opvolgen daarvan was in cassatie niet toetsbaar (geen “recht” in de zin van art. 79 lid 1 sub b RO). Per 1 juli 2012 is art. 6:96 BW door de wetgever aangepast en sindsdien zijn de incassokosten genormeerd in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten (“het Besluit”). Art. 6:96 lid 5 BW bepaalt dat niet ten nadele van de consument van dit besluit kan worden afgeweken. Op grond van art. 6:96 lid 6 BW zijn de buitengerechtelijke incassokosten door een consument pas verschuldigd na de – wat in de praktijk ook wel wordt genoemd – “veertiendagenbrief”: de brief waarbij de schuldenaar na het intreden van het verzuim wordt aangemaand om binnen een termijn van veertien dagen tot betaling over te gaan.

De rechtspraak was echter verdeeld over de vraag of de incassokosten direct na die veertien dagen verschuldigd worden, of dat daarvoor nog een nadere incassohandeling moest worden verricht. De kantonrechter in de rechtbank Gelderland legde die vraag voor aan de Hoge Raad:

“Dient art. 6:96 lid 6 BW aldus te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (veertiendagen)brief nog een nadere incassohandeling verricht?”

Het vonnis waarin de prejudiciële vraag is gesteld en de verdeelde opvattingen over dit onderwerp zijn eerder op Cassatieblog besproken, zie CB 2013-198.

Beantwoording door de Hoge Raad

De Hoge Raad zet eerst uiteen dat de wetgever bedoeld heeft met de normering van de incassokosten de tweede redelijkheidstoets in te vullen: wat is een redelijke hoogte van de incassokosten? Het Besluit geeft hiervoor een forfaitair percentage dat uitsluitend is gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom. De bedoeling is om beide partijen daarmee duidelijkheid en rechtszekerheid te bieden over de hoogte van de verschuldigde kosten, zodat conflicten en een eventuele gang naar de rechter daarover kunnen worden voorkomen.

Ook in de nieuwe wettelijke regeling bestaat echter pas recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, als daadwerkelijk incassohandelingen zijn verricht (anders is er ook geen vermogensschade in de zin van art. 6:96 lid 1 BW). Voor die incassohandelingen moet bovendien voldoende aanleiding bestaan (de eerste redelijkheidstoets moet dus nog steeds onverkort plaatsvinden).

Zijn eenmaal redelijke incassohandelingen verricht en heeft de consument-schuldenaar de veertiendagenbrief ontvangen, dan moet binnen veertien dagen worden betaald om aan incassokosten te ontkomen. Die veertiendagenbrief is zelf al een incassohandeling en de schuldeiser hoeft niet nog nadere incassohandelingen te verrichten om aanspraak op vergoeding van de genormeerde incassokosten te kunnen maken, aldus de Hoge Raad:

“Weliswaar is op een enkele plaats in de parlementaire stukken vermeld dat de schuldeiser na het sturen van de veertiendagenbrief toch nog nadere handelingen moet verrichten (zie bijv. de citaten in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.21.3 en 3.22.2, in het bijzonder de aldaar gecursiveerde passages). Maar mede gelet op de overige inhoud van de parlementaire stukken, is hiermee kennelijk niet bedoeld dat dit een vereiste is voor de verschuldigdheid van de door het Besluit genormeerde kosten, doch slechts dat in de praktijk bij het uitblijven van betaling na het verstrijken van de veertiendagentermijn veelal nog handelingen door de schuldeiser moeten worden verricht om de vordering (met inbegrip van de reeds verschuldigde incassokosten) daadwerkelijk te kunnen incasseren.”

De Hoge Raad beantwoordt de gestelde prejudiciële vraag aldus:

“dat art. 6:96 lid 6 BW aldus moet worden uitgelegd dat, indien de schuldeiser in redelijkheid tot het verrichten van incassohandelingen is overgegaan en de daarin genoemde veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar heeft gestuurd, bij uitblijven van de betaling binnen de termijn van veertien dagen de in het Besluit genormeerde vergoeding voor buitengerechtelijke incassohandelingen door de consument-schuldenaar verschuldigd wordt, zonder dat de schuldeiser gehouden is daartoe nog nadere incassohandelingen te verrichten“.

Cassatieblog.nl

Share This