Conclusie P-G 24 mei 2013, LJN CA0908
Advocaat-generaal mr. L.A.D. Keus heeft geconcludeerd dat de Staat niet gehouden is tot vergoeding van de schade die electriciteitsproductiebedrijven vorderen vanwege het vervallen van een regeling op grond waarvan zij voorrang hadden bij de toekenning van importcapaciteit.
De procedure is aangespannen door vijf elektriciteitsproductiebedrijven (GDF Suez Energie Nederland N.V., Nuon Power Generation B.V., Ee.On Benelux N.V., RWE Supply & Trading Netherlands B.V. en Delta Energy B.V.) tegen de Staat. Het hof in Den Haag oordeelde in 2011 dat de bedrijven geen recht hadden op schadevergoeding. Tegen die beslissing stelden zij cassatieberoep in.
In het verleden heeft SEP, het toenmalige samenwerkingsverband van de elektriciteitsproductiebedrijven, langjarige contracten gesloten met buitenlandse elektriciteitsproducenten om de elektriciteitsvoorziening in Nederland zeker te stellen. De elektriciteitsmarkt is inmiddels op grond van een richtlijn van de Europese Unie (toen nog: de Europese Gemeenschap) geliberaliseerd. Daardoor zijn de bedoelde contracten voor de elektriciteitsproducenten prijstechnisch minder gunstig geworden. Bovendien moeten de elektriciteitsproducenten onder het nieuwe regime de (schaarse) invoercapaciteit voor elektriciteit met andere importeurs delen. Bij de uitvoering van de Elektriciteitsrichtlijn in Nederland is dat onder ogen gezien. De wetgever heeft toen echter geen aanleiding gezien voor een financiële tegemoetkoming van de elektriciteitsproductiebedrijven in verband met de lopende importcontracten. Wel heeft de wetgever toen geregeld dat de elektriciteitsproducenten over voldoende importcapaciteit zouden kunnen beschikken om de lopende contracten ‘uit te dienen’. Deze zogenoemde voorrangsregeling is door het Hof Van Justitie in Luxemburg echter in strijd geoordeeld met de Elektriciteitsrichtlijn, waardoor zij niet meer kon worden uitgevoerd en uiteindelijk is ingetrokken. De elektriciteitsproducenten vorderen op grond daarvan alsnog schadevergoeding.
De advocaat-generaal heeft de Hoge Raad geadviseerd het arrest van het hof ’s-Gravenhage (LJN BU9031) in stand te laten. Uit de geschiedenis van totstandkoming van de betrokken wetten (de Elektriciteitswet 1998, de Overgangswet elektriciteitsproductiesector) blijkt dat de wetgever bewust ervoor heeft gekozen de elektriciteitsproducenten niet te compenseren voor de lopende contracten. Ook de zogenoemde voorrangsregeling was niet als een zodanige compensatie bedoeld. Bovendien was in de betrokken wetten bepaald dat de voorrangsregeling kon worden beperkt als zij op Europeesrechtelijke bezwaren zou stuiten. In verband met die beperking voorzag de wet niet in (vervangende) schadevergoeding. De vordering van de elektriciteitsproductiebedrijven kan daarom niet slagen. Weliswaar waren er tussen de Staat en de elektriciteitsproductiebedrijven bepaalde afspraken gemaakt, maar ook die afspraken waren van het nodige voorbehoud (onder meer van goedkeuring van het parlement en van de Europese Commissie) voorzien en de Staat heeft daarbij de totstandkoming van een geldige voorrangsregeling niet gegarandeerd.
De uitspraak van de Hoge Raad is voorlopig bepaald op 18 oktober 2013.
De Staat is in feitelijke instanties bijgestaan door Berend-Jan Drijber en Wemmeke Wisman en wordt in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Martijn Scheltema.
(Overgenomen uit dit persbericht op de website van de Hoge Raad.)