Selecteer een pagina

HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8686

De bestuurder van een vennootschap die door de Ontvanger aansprakelijk wordt gesteld omdat hij het verhaal van een aan de vennootschap opgelegde naheffingsaanslag illusoir zou hebben gemaakt, kan de onderliggende belastingaanslag nog ter discussie stellen ook als deze aanslag jegens de vennootschap al onherroepelijk is geworden. De Ontvanger kan niet meer schade vorderen dan het bedrag van de aan de vennootschap opgelegde belastingaanslag.

De Ontvanger der Rijksbelastingen heeft aan een vennootschap een naheffingsaanslag kapitaalbelasting opgelegd. Omdat hij de belastingsom niet op de vennootschap heeft kunnen verhalen, spreekt de Ontvanger in deze procedure de enig bestuurder van de vennootschap aan op grond van onrechtmatige daad. De bestuurder (in die functie op basis van een trustovereenkomst) zou het verhaal van de naheffingsaanslag illusoir hebben gemaakt.

De centrale vraag in de procedure is vervolgens of de bestuurder de (jegens de vennootschap onherroepelijk geworden) aanslag nog ter discussie kan stellen. De Hoge Raad oordeelt – anders dan Rechtbank en Hof hadden gedaan – dat uit de aard van de aansprakelijkheid voortvloeit dat de Ontvanger van de bestuurder niet méér te vorderen heeft dan het naar objectieve maatstaven te berekenen bedrag van de materiële belastingschuld. Hieraan staat volgens de Hoge Raad het arrest van 30 juni 2004, LJN ECLI:NL:HR:2004:AF8839, niet in de weg, nu in dat geval de hoogte van de materiële belastingschuld in cassatie vaststond. De omvang van de door de aangesproken derde te vergoeden schade wordt niet zonder meer bepaald door de aanslag waarvan hij niet langs bestuursrechtelijke weg de rechtmatigheid heeft kunnen doen vaststellen (vergelijk HR 3 februari 2006, LJN ECLI:NL:HR:2006:AU3253). Daarbij legt de Hoge Raad een link met de door de Invorderingswet 1990 in art. 49 geboden rechtsbescherming aan een derde die hoofdelijk voor de belastingschuld van een ander aansprakelijk wordt gesteld. De burgerlijke rechter zal dus de juistheid van de aanslag moeten toetsen.

In de procedure na verwijzing zal de rechter moeten beoordelen of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Ook de vraag of sprake is van een aan de bestuurder persoonlijk te maken, voldoende ernstig verwijt (een vereiste om tot persoonlijke aansprakelijkheid op de bestuurder te kunnen concluderen) moet na verwijzing opnieuw worden beoordeeld. Bij de beoordeling van de onbehoorlijkheid van de taakvervulling door het trustkantoor is in dit geval van belang of de kapitaalbelastingschuld voorzienbaar was en dus (de in verwijzing te beantwoorden) vraag of de aanslagen kapitaalbelasting terecht zijn opgelegd.

Het beroep van de bestuurder op matiging van de schadevergoeding was door het Hof verworpen. De hoogte van het geïnde honorarium kon, oordeelde het hof, geen aanknopingspunt vormen om een trustdirecteur een minder verstrekkende verantwoordelijkheid te geven dan voor een bestuurder van een besloten vennootschap uit de wet voortvloeit. De Hoge Raad oordeelt echter dat het bij de matiging niet gaat om de aansprakelijkheid maar om de hoogte van de schadevergoeding. Bij de vaststelling van de schadevergoeding kan het ontvangen honorarium wel een van de relevante omstandigheden zijn waarmee de rechter rekening kan houden.

De Ontvanger is in deze zaak bijgestaan door Hans van Wijk en Nicoline Bergman.

Cassatieblog.nl

Share This