Selecteer een pagina

HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1103 (Allianz c.s. / X)

Art. 7:941 lid 5 BW is niet analoog van toepassing op de verhouding tussen de derde-claimant en de WAM-verzekeraar. Art. 7:941 lid 5 BW is geschreven voor een specifieke contractuele rechtsverhouding en heeft bovendien een sanctiekarakter. De (potentieel) verstrekkende gevolgen van deze sanctie (verval van het recht op uitkering) brengen mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de derde-claimant het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, is geen plaats.

Achtergrond van de zaak

Het gaat in deze zaak om een aanrijding die in september 2001 plaatsvond in Rotterdam tussen een door eiser tot cassatie 1 (hierna: A) bestuurde auto enerzijds en een door betrokkene 1 (hierna: B) bestuurde bestelauto anderzijds. B is de zoon van verweerster in cassatie (hierna: X). WAM-verzekeraar Allianz heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend en de materiële schade van B afgewikkeld.

Een dag na het ongeval meldt X zich bij haar huisarts. Blijkens de huisartsenkaart heeft zij daar melding gemaakt van rug-, schouder- en hoofdpijnklachten na een aanrijding van achteren. Enige tijd later meldt zij zich ook bij Allianz en stelt zij dat zij schade lijdt in verband met bij het ongeval opgelopen whiplashklachten. Naar aanleiding hiervan is Allianz overgegaan tot het betalen van voorschotten aan X op de schade-uitkering. Dit, totdat A (die inmiddels door X persoonlijk aansprakelijk was gesteld voor de gevolgen van het ongeval) zich op het standpunt stelde dat X ten tijde van het ongeval helemaal geen inzittende van de auto was.

In de hierop volgende procedure heeft X verschillende getuigenverklaringen overgelegd en getuigen laten horen ter onderbouwing van haar stelling dat zij ten tijde van de aanrijding wel degelijk inzittende was van de auto en als gevolg van de aanrijding letsel heeft opgelopen. Uiteindelijk blijken deze getuigenverklaringen vals; zowel X en haar zoon B alsook de andere ‘getuigen’ worden onherroepelijk veroordeeld voor meineed en valsheid in geschrifte.

De rechtbank wees de vorderingen van X in de onderhavige procedure af, kort gezegd omdat zij niet heeft kunnen aantonen dat zij ten tijde van het ongeval inzittende was van de bestelauto. Het hof wees haar vorderingen echter alsnog toe. Weliswaar liet het hof de valse verklaringen buiten beschouwing, maar op basis van ander bewijs kwam het alsnog tot het oordeel dat zij ten tijde van de aanrijding inzittende was van de auto.

Cassatie

In cassatie betoogt Allianz c.s. in de eerste plaats dat via analoge toepassing van art. 7:941 lid 5 BW (mede gezien de eisen van art. 6:2 lid 1 jo. 3:12 BW en art. 21 Rv) een algemene regel van verval van recht zou moeten worden aangenomen bij een (poging tot) misleiding en oplichting van de verzekeraar. Hoewel deze klacht van Allianz c.s. niet tot cassatie kan leiden – Allianz c.s. heeft namelijk niet aangevoerd dat zij zich ook in feitelijke instanties al heeft beroepen op een algemene regel van verval van recht bij (poging tot) misleiding en oplichting – ziet de Hoge Raad aanleiding om hier ten overvloede nog wel op in te gaan.

De Hoge Raad stelt voorop dat wanneer het verzekerde risico zich heeft verwezenlijkt, de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde deze verwezenlijking op grond van art. 7:941 lid 1 en 2 BW zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk aan de verzekeraar dient te melden. De verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde zijn bovendien verplicht om de verzekeraar binnen redelijke termijn alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor de verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat op grond van art. 7:941 lid 5 BW het recht op uitkering vervalt indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een van deze verplichtingen niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. De Hoge Raad licht toe dat het uitgangspunt van verval van recht wordt gerechtvaardigd door het vertrouwenskarakter van de verzekeringsovereenkomst. Na de verwezenlijking van het risico is de verzekeraar immers in sterkte mate afhankelijk van inlichtingen en bescheiden van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde, waarvan hij de juistheid niet altijd kan controleren.

Bij personenschade veroorzaakt door een motorrijtuig heeft een benadeelde jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid voor de schade van de benadeelde wordt gedekt op grond van de WAM, ingevolge art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding. Bij gebreke van een contractuele verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar, is van rechtstreekse toepasselijkheid van art. 7:941 lid 5 BW in ieder geval geen sprake. In navolging van A-G Hartlief, overweegt de Hoge Raad echter dat ook voor analoge toepassing van deze bepaling op deze rechtsverhouding geen plaats is:

“Art. 7:941 lid 5 BW is geschreven voor een specifieke contractuele rechtsverhouding. De rechtsverhouding tussen de WAM-verzekeraar en de benadeelde is van geheel andere aard dan die rechtsverhouding en hangt bovendien samen met een andere (niet-contractuele) rechtsverhouding, te weten die tussen de benadeelde en de verzekerde. Voorts heeft art. 7:941 lid 5 BW een sanctiekarakter. Deze bepaling kan toepassing vinden bij uiteenlopende gevallen van misleiding, ook gevallen waarbij de misleiding minder ernstig is of alleen betrekking heeft op de omvang van de schade. De (potentieel) verstrekkende gevolgen van deze sanctie brengen mee dat zij een wettelijke basis dient te hebben. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel die meebrengt dat bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, is derhalve geen plaats.”

In cassatie klaagde Allianz voorts over de motivering van de bewijswaardering door het hof. Deze klacht slaagt naar het oordeel van de Hoge Raad wél. Nu de bewijslast rust op X en zij partijgetuige is, had het hof tegen de achtergrond van de gebleken onwaarheden in de verklaringen haar en haar zoon B, beter moeten motiveren waarom het bij de bewijswaardering is voorbijgegaan aan het valse karakter van de verschillende verklaringen en de rol van X bij de totstandkoming daarvan.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof dan ook en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

Cassatieblog.nl

Share This