HR 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1258

Deze zaak heeft betrekking op een vordering tot vergoeding van koerswijzigingsschade in de zin van art. 6:125 BW. De vraag is op welke wijze moet worden vastgesteld of sprake is van koerswijzigingsschade en wat de omvang ervan is.

Achtergrond van de zaak

PVB heeft in 2001 haar dochteronderneming Ponte Vecchio B.V. verkocht aan DST voor $ 4 miljoen. DST heeft geweigerd de koopprijs te betalen. In 2018 heeft het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2018:186) DST veroordeeld tot betaling van de koopsom van $ 4 miljoen, vermeerderd met de wettelijke rente. DST heeft op 13 april 2018 aan deze veroordeling voldaan.

PVB vordert in deze procedure veroordeling van DST tot betaling van € 2.408.424,92 aan koerswijzigingsschade plus de wettelijke rente. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij koerswijzigingsschade in de zin van art. 6:125 lid 1 BW heeft geleden, omdat de koers van de US dollar ten opzichte van de euro op 13 april 2018 lager was dan op 7 maart 2002.

Oordelen rechtbank en hof

De rechtbank heeft DST veroordeeld tot betaling aan PVB van € 1.293.421,– plus wettelijke rente. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van PVB alsnog afgewezen (ECLI:NL:GHAMS:2023:1496).

In cassatie

PVB voerde in cassatie aan dat het hof had miskend dat PVB de koopsom bij een tijdige betaling al in 2002 had kunnen inwisselen voor euro’s en zij recht heeft op schadevergoeding voor de (verslechterde) koers van de euro ten opzichte van de dollar in 2018. Volgens het middel is daarbij niet van belang of PVB het op 13 april 2018 van DST in dollars ontvangen bedrag, toen daadwerkelijk in euro’s heeft omgezet. Dat had het hof wel meegewogen in zijn oordeel om de vorderingen van PVB af te wijzen.

De Hoge Raad beslist dat deze cassatieklacht gegrond is. Eerst schetst de Hoge Raad het algemene kader van art. 6:125 BW (rov. 3.2.1). De Hoge Raad merkt ook op dat de stelplicht en de bewijslast van het bestaan en de omvang van de koerswijzigingsschade op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv rusten op de schuldeiser.

Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de vraag hoe de rechter moet vaststellen of de schuldeiser daadwerkelijk koerswijzigingsschade heeft geleden, wat de omvang van die schade is en of de schuldenaar die schade volledig moet vergoeden (rov. 3.2.2). Volgens de Hoge Raad moeten deze vragen worden beantwoord aan de hand van de afdelingen 6.1.9 en 6.1.10 BW (over niet nakoming en schadevergoeding). De Hoge Raad geeft een aantal richtlijnen:

“Voor het aannemen van het bestaan van koerswijzigingsschade is in beginsel voldoende dat de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, is veranderd op voor de schuldeiser nadelige wijze ten opzichte van het geld van een ander land en dat de waarde van het geld van dat andere land voor de schuldeiser relevant is. Of de waarde van het geld van dat andere land voor de schuldeiser relevant is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de woon- of vestigingsplaats van de schuldeiser en de valuta waarin hij zijn transacties gewoonlijk afwikkelt.

De omvang van de schade bestaat, gelet op art. 6:125 BW, in beginsel uit het verschil tussen de waarde van de betaling tegen de koers op het moment van intreden van het verzuim, en de waarde tegen de koers op het moment van betaling. Het staat de rechter vrij bij de begroting van de koerswijzigingsschade op de voet van art. 6:97 BW in zekere mate te abstraheren van de concrete omstandigheden van het geval, in het bijzonder in commerciële verhoudingen.”

Vervolgens licht de Hoge Raad toe waarom het hof het bij het verkeerde eind had (rov. 3.2.3). Daarbij signaleert de Hoge Raad ook enkele omstandigheden die relevant zijn in dit soort kwesties:

“Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het aannemen van koerswijzigingsschade is vereist dat PVB het ontvangen bedrag op 13 april 2018 heeft omgewisseld in euro’s. (…) Verder is de enkele omstandigheid dat, zoals het hof overweegt in rov. 5.9, PVB een substantieel deel van het door haar op 13 april 2018 van DST ontvangen bedrag in US dollars heeft doorbetaald aan een van haar aandeelhouders, niet zonder meer reden om aan te nemen dat PVB in zoverre geen koerswijzigingsschade heeft geleden, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de betaling aan haar aandeelhouder betrekking had op een verbintenis van PVB die strekt tot betaling in dollars. Voorts heeft het hof niet gerespondeerd op de stellingen van PVB dat zij een Nederlandse vennootschap is, in Nederland is gevestigd en haar transacties in euro’s pleegt af te wikkelen, welke stellingen van belang zijn bij de beoordeling of de koers van de US dollar ten opzichte van de euro voor PVB relevant was. (…)”

Volgt vernietiging en verwijzing.

Trefwoorden: Schade; Koerswijzigingsschade. Art. 6:125 BW. Valuta. Begroting. Schadebegroting

Cassatieblog.nl

Share This