HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2452
Indien de rechter afwijkt van het oordeel van de tuchtrechter, dient hij zijn oordeel zodanig te motiveren dat het, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is. Het oordeel van het hof dat de schade in redelijkheid niet kan worden toegerekend aan de accountant, is onvoldoende gemotiveerd in het licht van het door het hof tot uitgangspunt genomen oordeel van de tuchtrechter dat de accountant onvoldoende kritisch is geweest.
Eiser tot cassatie had een bedrijf dat bloemen importeerde uit Kenia. Verweerster 1, een accountantskantoor, heeft eisers bedrijf geadviseerd bij de totstandkoming van een joint venture met Keniaanse partners en een daaruit voortvloeiende aandelenovername. Verweerder 2 was de betrokken accountant, verbonden aan verweerster 1.
In dit geding stelt eiser verweerders aansprakelijk voor beweerde beroepsfouten bij de advisering. In feitelijke instanties maakte eiser verweerders een reeks van verwijten (zie de conclusie van A-G Hartlief, sub 2.2 en 3.7), maar in cassatie spitst het debat zich (uiteindelijk) toe op het zogenaamde “c1-verwijt” (vgl. de conclusie, sub 3.8). Dat was het verwijt dat de accountant een onvoldoende kritische houding zou hebben aangenomen ten aanzien van een door eisers bedrijf ingeschakelde adviseur (hierna: X), die tegen een managementvergoeding van € 10.000,- per maand diverse potentiële financiers van de aandelenovername had aangedragen, waarvan er echter geen een realistisch bleek.
Een hierop toegespitste klacht van eiser was eerder gegrond bevonden door de Accountantskamer van de rechtbank Zwolle, die in verband hiermee een waarschuwing had opgelegd aan de accountant. Kort samengevat oordeelde de tuchtrechter dat aan de accountant kon worden verweten dat hij op geen enkel moment in het traject aanleiding had gezien vraagtekens te plaatsen bij de handelwijze van X en dat hij zich onvoldoende kritisch had opgesteld in de contacten met X en de door hem voorgestelde financiers.
Het hof nam dit oordeel van de tuchtrechter tot uitgangspunt van zijn beslissing, maar kwam desalniettemin tot een afwijzing van eisers vordering. Uit het tuchtrechtelijk oordeel volgt namelijk nog niet, aldus het hof, dat de door eiser geleden schade, bestaande uit nodeloos gemaakte kosten, in redelijkheid moet worden toegerekend aan de onvoldoende kritische houding van de accountant.
Volgens het hof ontbrak dus causaal (toerekenings)verband in de zin van art. 6:98 BW. Ter onderbouwing overwoog het hof (i) dat X zichzelf bij eiser en diens onderneming had gemeld, (ii) dat X een managementvergoeding van € 10.000,- per maand ontving, (iii) dat X kennelijk erg overtuigend overkwam en gebruik maakte van listige kunstgrepen om de waarheid te verbloemen en (iv) dat niet is komen vast te staan dat alle door X aangedragen financiers verzonnen waren. Verder overwoog het hof – meer in termen van verwijtbaarheid dan van causaliteit (vgl. de conclusie, sub 3.32-3.33) – (v) dat niemand ooit enige argwaan jegens X had gekoesterd, ook een ervaren zakenman als eiser zelf niet, en (vi) dat de accountant geen bijzondere expertise had op het gebied van de betrouwbaarheid van potentiële financiers.
In cassatie klaagt eiser (onder meer) dat dit oordeel van het hof, mede in het licht van het oordeel van de tuchtrechter (zoals door het hof tot uitgangspunt genomen), onvoldoende gemotiveerd is. Die klacht slaagt. De Hoge Raad stelt in r.o. 3.3.2, onder verwijzing naar vaste rechtspraak (vgl. ook de conclusie, sub 3.30), voorop:
“3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht dient tot uitgangspunt dat aan het oordeel van de tuchtrechter dat is gehandeld in strijd met de voor het desbetreffende beroep geldende normen en regels, niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm. Indien de rechter afwijkt van het oordeel van de tuchtrechter, dient hij zijn oordeel zodanig te motiveren dat het, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is (vgl. HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831, NJ 2015/479 en HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1532, NJ 2003/151).”
Vervolgens constateert de Hoge Raad dat de hierboven onder (i) tot en met (iv) vermelde overwegingen van het hof niet begrijpelijk maken waarom de schade van eiser in het geheel niet aan (de onvoldoende kritische houding van) de accountant is toe te rekenen (in de zin van art. 6:98 BW). Een dergelijke toerekening hangt immers in het bijzonder ervan af, aldus de Hoge Raad, “of van [de accountant] in de concrete omstandigheden van dit geval had mogen worden verwacht dat hij [eiser] voor het (mogelijk) onrechtmatig handelen van [X] waarschuwde, en wat de gevolgen van die waarschuwing dan (vermoedelijk) zouden zijn geweest”. Het hof had daarover echter niets vastgesteld, terwijl (a) eiser onder meer had aangevoerd dat de accountant op de hoogte was van het dubieuze zakelijke verleden van X en (b) het hof had overwogen dat de gemaakte kosten “mogelijk (deels) zouden zijn voorkomen als tijdig zou zijn ontdekt dat [X] niet deugde” (r.o. 3.3.3). A-G Hartlief merkte in dit verband op dat het feit dat X “een kwalijke hoofdrol” heeft gespeeld bij het ontstaan van de schade, in een setting als deze (aansprakelijkheid van een adviseur die de betrokkene juist had kunnen beschermen tegen verkeerde keuzes en onvoldoende doordachte beslissingen) niet in de weg behoort te staan aan redelijke toerekening (conclusie, sub 3.33).
De Hoge Raad voegt nog toe dat ook de onder (v) en (vi) vermelde – in de sleutel van verwijtbaarheid staande – overwegingen van het hof het bestreden oordeel niet kunnen dragen, nu het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe die overwegingen zich verhouden tot het tuchtrechtelijke, door het hof tot uitgangspunt genomen oordeel dat de accountant onvoldoende kritisch is geweest (r.o. 3.3.3). A-G Hartlief wees er in dit verband op dat het juist de taak van een adviseur (in casu de accountant) kan zijn om te wijzen op risico’s die de opdrachtgever en/of derden niet onderkennen (conclusie, sub 3.32).
Er volgt vernietiging en verwijzing, in lijn met de conclusie van A-G Hartlief, die suggereerde om na verwijzing – indien onzorgvuldig handelen wordt aangenomen – de schade te begroten aan de hand van het leerstuk van het verlies van een kans, teneinde eventuele (resterende) causaliteitsonzekerheid te adresseren (conclusie, sub 3.36 en 3.38).