HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47 (Verzoeker/Het Land Curaçao)
Aan de hand van de criteria uit het Kelderluik-arrest moet worden beoordeeld of het Land Curaçao onrechtmatig heeft gehandeld jegens een gedetineerde die ernstig letsel heeft opgelopen bij een voetbalspel op de binnenplaats van een gevangenis. Dat het de eigen keuze van gedetineerden was om daar te voetballen en dat het algemeen bekend is dat aan sporten risico’s zijn verbonden, brengt niet mee dat het Land geen rekening diende te houden met onoplettendheid en onvoorzichtigheid van de gedetineerden.
Feiten en procesverloop
Verzoeker tot cassatie heeft tijdens zijn detentie in de Bon Futuro gevangenis te Curaçao een dwarslaesie opgelopen, doordat hij tijdens het voetballen op de binnenplaats van een cellenblok is uitgegleden en met zijn hoofd tegen een betonnen zijmuur is gekomen. Vast staat dat op de binnenplaats regelmatig werd gevoetbald en dat de gevangenisleiding daartoe voetbaldoelen en voetballen ter beschikking had gesteld. De sporthal van de gevangenis was ten tijde van het ongeval niet in gebruik.
In dit geding stelt verzoeker het Land Curaçao aansprakelijk wegens onrechtmatige gevaarzetting, daartoe stellende dat het Land onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door op de binnenplaats een speelveld ter beschikking te stellen dat niet voor het voetbalspel was toegerust.
Zowel het Gerecht in Eerste Aanleg als het Gemeenschappelijk Hof van Justitie wees deze vordering af. Volgens het hof kon in redelijkheid niet van het Land worden gevergd dat zij een antisliplaag aanbracht op de betonnen vloer van de binnenplaats (één van de door verzoeker voorgestelde voorzorgsmaatregelen). Nu het de eigen keuze van de gedetineerden was om op de binnenplaats te voetballen en algemeen bekend is dat aan sporten risico’s zijn verbonden, had van verzoeker mogen worden verwacht dat hij terdege met deze risico’s rekening hield. De omstandigheid dat er binnen de gevangenis geen deugdelijke sportzaal beschikbaar was, doet daaraan niet af, aldus het hof.
In zijn conclusie voor het arrest laat Advocaat-Generaal Spier vrijwel geen spaan heel van deze beslissing, die hij onjuist en onbegrijpelijk noemt (sub 3.1). Als schot voor de boeg signaleert Spier dat de detentieomstandigheden in de Bon Futuro gevangenis (voorheen: Koraal Specht) niet voldeden aan de daaraan te stellen eisen (sub 3.3.1). Nu sporten in feite de enige zinvolle bezigheid was voor gevangenen en de gevangenisleiding daartoe de middelen ter beschikking had gesteld, kon het Land volgens Spier niet besluiten om “een evident gevaarlijke situatie als de onderhavige in stand te laten”, temeer omdat de kosten van voorzorgsmaatregelen “redelijkerwijs beperkt” waren (sub 3.6). Hij stelt voor dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet door voor recht te verklaren dat het Land aansprakelijk is, met verwijzing naar de schadestaatprocedure en toekenning van het door verzoeker gevorderde voorschot van NAF 250.000 (sub 5.4 en 5.6.2).
Kelderluikcriteria
De Hoge Raad gaat in zijn arrest niet zo ver, maar maakt wel duidelijk dat ’s hofs vonnis ernstig tekortschiet. Ter inleiding stelt de Hoge Raad voorop dat het onrechtmatigheidsoordeel in gevaarzettingssituaties afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en dat in dit verband met name moet worden gelet op de gezichtspunten uit het bekende Kelderluik-arrest (waarvan de Hoge Raad bij deze gelegenheid een geactualiseerde versie formuleert):
“3.4 (…) Het gaat in deze zaak over schade door ernstig letsel dat een gedetineerde heeft opgelopen bij een voetbalspel op de binnenplaats van een cellenblok. De te beantwoorden vraag is of het Land in de gegeven omstandigheden heeft gehandeld in strijd met een zorgplicht jegens de gedetineerde, waarbij in een geval als het onderhavige de criteria van het Kelderluikarrest maatgevend zijn (HR 5 november 1965, LJN AB7079, NJ 1966/136). Deze houden in dat in het licht van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld in hoeverre iemand die een situatie in het leven roept die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, rekening dient te houden met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zullen worden genomen en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen dient te treffen. Bij die beoordeling dient met name in aanmerking te worden genomen in hoeverre niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid waarschijnlijk is, hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan, hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn, en in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is.”
Toegespitst op deze zaak acht de Hoge Raad van belang dat, naar het Gerecht in Eerste Aanleg had vastgesteld, de vloer van de binnenplaats glad en in beginsel niet geschikt voor het voetbalspel was, alsmede dat de vloer geregeld nat en dan nog gladder was. Verder wijst de Hoge Raad erop dat de gevangenisleiding (desondanks) de gelegenheid heeft gegeven om op de binnenplaats te voetballen. Dit betekent dat er sprake is van een gevaarzettingssituatie in de zojuist bedoelde zin, zodat het hof had moeten onderzoeken of en in hoeverre aan het Land de eis kon worden gesteld (a) dat het rekening hield met onoplettendheid en onvoorzichtigheid van de gedetineerden en (b) dat het met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen trof (rov. 3.5).
Rekening houden met onoplettendheid/onvoorzichtigheid
’s Hofs oordeel dat het Land in casu niet onrechtmatig had gehandeld, (enkel) omdat het de eigen keuze van de gedetineerden was om op de binnenplaats te voetballen en de risico’s van sporten algemeen bekend zijn, getuigt volgens de Hoge Raad van een onjuiste rechtsopvatting:
“3.6 (…) Een en ander laat immers onverlet dat onder verantwoordelijkheid van het Land een situatie in het leven was geroepen die voor een gedetineerde zoals [verzoeker] bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk was. Een en ander brengt ook niet zonder meer mee dat aan het Land niet de eis kon worden gesteld rekening te houden met de mogelijkheid dat de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet zouden worden betracht en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen te treffen.”
Afgezien van het voorgaande acht de Hoge Raad ’s hofs oordeel ook onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is met name van belang dat het hof slechts aandacht had besteed aan één van de door verzoeker genoemde voorzorgsmaatregelen (het aanbrengen van een antisliplaag), en niet had gerespondeerd op de door verzoeker genoemde alternatieven (verplaatsing van de doelen, het aanbieden van deugdelijk schoeisel, het verbieden van voetballen of openstelling van de beschikbare sportzaal).
Ook overigens acht de Hoge Raad ’s hofs oordeel onbegrijpelijk in het licht van de vaststaande omstandigheden van het geval (de verstrekking van doelen en voetballen door de gevangenisleiding, de bekendheid van de gevangenisleiding met het gebruik daarvan, de omstandigheid dat de binnenplaats geregeld nat werd en het feit dat de aanwezige sportzaal niet was opengesteld).
De Hoge Raad vernietigt het bestreden vonnis en verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
Gevaarzetting en motiveringseisen
Het arrest scherpt nog eens in dat de maatschappelijke zorgvuldigheid vereist dat men in gevaarlijke situaties tot op zekere hoogte rekening houdt met onoplettendheid en onvoorzichtigheid van de potentiële slachtoffers. De enkele omstandigheid dat een slachtoffer onoplettend of onvoorzichtig is geweest, rechtvaardigt dus nog niet de afwijzing van diens beroep op schending van een veiligheidsnorm.
Verder illustreert het arrest dat óók een overwegend feitelijke kwestie als de invulling van een contextgebonden zorgvuldigheidsnorm (in sprekende gevallen) in cassatie aan de orde kan worden gesteld. Meer concreet blijkt uit het arrest dat de feitenrechter in gevaarzettingssituaties zal moeten responderen op (voldoende gemotiveerde) stellingen van het slachtoffer met betrekking tot de mogelijkheid van (alternatieve) veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van de geleden schade. Ter vergelijking zij hier gewezen op het arrest Tarioui/Vendrig c.s., waarin de Hoge Raad (in het kader van art. 7:658 BW) oordeelde dat de omstandigheid dat een werkgever “een” veiligheidsmaatregel heeft getroffen, nog niet meebrengt dat het treffen van ándere, meer effectieve maatregelen niet van hem kon worden gevergd (rov. 3.5).
Verzoeker is in cassatie bijgestaan door Mette van Asperen, en in feitelijke instanties door Roelof Bijkerk.