HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162 (X / Y en Delta Lloyd Schadeverzekeringen)

Antwoord op prejudiciële vragen. De regel uit het Hangmat-arrest geldt niet in de onderlinge verhouding tussen medebezitters van een dier (art. 6:179 BW), noch in de onderlinge verhouding tussen bedrijfsmatige medegebruikers van het dier (art. 6:181 BW). De benadeelde medebezitter resp. medegebruiker kan zich dus niet – ook niet voor een deel van de schade – uit hoofde van deze kwalitatieve aansprakelijkheidsgrondslagen tot zijn medebezitter(s) resp. medegebruiker(s) wenden. 

De Hangmat-zaak

In 2010 deed de Hoge Raad in de zogenaamde Hangmat-zaak uitspraak over het beschermingsbereik van de risicoaansprakelijkheid voor opstallen (art. 6:174 BW). De vraag was of een bezitter óók uit dien hoofde aansprakelijk is jegens een schadelijdende medebezitter, op wie dus diezelfde risicoaansprakelijkheid rust. Het was een vraag waarop het antwoord zich niet goed uit het systeem van de wet liet afleiden, want zowel voor een bevestigend antwoord als voor een ontkennend antwoord viel wel wat te zeggen. De Hoge Raad oordeelde uiteindelijk dat de bezitter inderdaad ook aansprakelijk is voor de schade die de medebezitter lijdt als gevolg van de (gedeelde) gebrekkige opstal, maar dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de benadeelde medebezitter zelf dat deel van de schade draagt dat overeenkomt met zijn aandeel in de opstal. In zoverre heeft de getroffen medebezitter dus géén aanspraak op de andere bezitter(s) uit hoofde van art. 6:174 BW.

De Hangmat-zaak heeft veel pennen in beweging gebracht. Onder andere rees de vraag naar de betekenis van deze uitspraak voor de andere kwalitatieve aansprakelijkheden van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank Noord-Holland heeft twee van deze grondslagen bij wijze van prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd. Het betreft ten eerste de aansprakelijkheid voor door dieren aangerichte schade (art. 6:179 BW). Naast deze grondslag, geldend voor de bezitter van het dier, werd ook de grondslag van art. 6:181 BW (de bedrijfsmatig gebruiker van het dier) in de prejudiciële vraagstelling betrokken.

Analoge toepassing tussen medebezitters van dieren?

Bij de beantwoording van de vraag of de Hangmat-beslissing ook geldt in de onderlinge verhouding tussen medebezitters en/of mede-bedrijfsmatig gebruikers van dieren merkt de Hoge Raad eerst ten aanzien van art. 6:179 BW op dat de tekst van de wet – evenals de tekst van art. 6:174 BW – niet noopt tot een beperking van (de reikwijdte van) de aansprakelijkheid (rov. 3.4.3) en dat aan de wetsgeschiedenis geen beslissend argument kan worden ontleend voor het aanvaarden, dan wel afwijzen van aansprakelijkheid jegens een medebezitter van het dier (rov. 3.4.4). De Hoge Raad overweegt vervolgens dat het, op soortgelijke wijze als bij art. 6:174 BW, er op aankomt

“of aansprakelijkheid behoort te worden aanvaard van andere medebezitters tegenover een benadeelde medebezitter, hoewel deze aansprakelijkheid niet is gebaseerd op overtreding van enigerlei gedragsnorm, en de benadeelde zelf in zekere zin medeverantwoordelijk kan worden geacht voor het gevaar dat het dier oplevert.”

De Hoge Raad vervolgt dat de te maken keuze afhangt van wat naar maatschappelijke opvatting het meest redelijk moet worden geacht, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, van de bezitter en de eventuele aansprakelijkheidsverzekeraar. En omdat dit een open norm is, kan die belangenafweging tot verschillende uitkomsten leiden bij de diverse gevallen van kwalitatieve aansprakelijkheden. Deze constatering is dan de opmaat naar de conclusie dat de Hangmat-regel niet opgaat in het geval van risicoaansprakelijkheid voor dieren.

Het essentiële verschil tussen de aansprakelijkheid voor gebrekkige opstallen en voor schadetoebrengende gedragingen van dieren ligt, zo oordeelt de Hoge Raad, in de aard van het risico. Bij opstallen gaat het dan om gebreken die veelal niet – ook niet voor de (mede)bezitters – kenbaar zijn (vgl. rov. 3.5.1-3.5.2), terwijl het bij dieren veeleer gaat om een intrinsiek risico. De parlementaire geschiedenis spreekt in dat verband van het risico van het houden van een dier vanwege “de onberekenbare krachten die de eigen energie van het dier als levend wezen oplevert” (vgl. T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 764). Deze grondslag voor de kwalitatieve aansprakelijkheid van de bezitter van het dier wijkt daarom af van die van art. 6:174 BW.

“3.6.1. (…) Bij dieren berust de kwalitatieve aansprakelijkheid niet zozeer – zoals bij art. 6:174 BW – op een risicoverdeling ter bescherming van de benadeelde, maar vooral op de omstandigheid dat de bezitter tegenover anderen een risico in het leven roept. De (mede)verantwoordelijkheid van de medebezitter voor het gevaar speelt dus een aanzienlijk sterkere rol bij art. 6:179 BW dan bij art. 6:174 BW. De maatschappelijke wenselijkheid van bescherming van benadeelden tegen het gevaar dat een risico zich verwezenlijkt, geldt – anders dan bij art. 6:174 BW – bij art. 6:179 BW niet zonder meer ook voor de benadeelde medebezitter, nu deze mede verantwoordelijk is voor het scheppen of handhaven van dat risico.”

In geval van dieren is het dus óók voor de medebezitter kenbaar dat het dier, als levend wezen, mogelijk schade kan toebrengen en de medebezitter wordt geacht zich van dit inherente risico bewust te zijn.

“3.6.2 (…) Het ligt minder voor de hand dat de norm van art. 6:179 BW ook zou strekken tot bescherming van de benadeelde die als medebezitter bewust bijdraagt tot het scheppen of handhaven van het voor hem kenbare gevaar waartegen deze bepaling bescherming biedt (vgl. HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219, NJ 2008/492).”

In rov. 3.6.4 merkt de Hoge Raad op dat deze andere aard en grondslag van de kwalitatieve aansprakelijkheid ook doorwerkt op het gebied van de verzekering van het risico. De aard van de aansprakelijkheid voor opstallen brengt mee dat het eerder voor de hand ligt dat de bezitter van de opstal zich tegen aansprakelijkheid verzekert, dan dat een derde een ongevallenverzekering afsluit voor het risico van schade ten gevolge van een gebrek aan de opstal. Voor het risico van schade ten gevolge van gedragingen van dieren ligt dit anders.

“In verband met het onberekenbare element dat in de eigen energie van (ook) huisdieren is gelegen, ligt voor de hand dat schade veroorzaakt door dieren regelmatig zal voorkomen. Indien medebezitters daaraan aanspraken jegens elkaar kunnen ontlenen, kan dit leiden tot een toename van claims die moeilijk te beoordelen zijn. Het risico dat een dier schade toebrengt aan een medebezitter, welke schade veelal in gezinsverband zal optreden, valt ook anderszins te verzekeren, bijvoorbeeld in geval van schade aan de persoon door middel van een ongevallenverzekering.”

En dus leiden enerzijds de aard van het risico waarvoor de kwalitatieve aanpsrakelijkheid bestaat en anderzijds de verzekerbaarheid daarvan de Hoge Raad tot het antwoord dat de Hangmat-regel niet opgaat in de verhouding tussen medebezitters van dieren. De benadeelde medebezitter kan zich dus niet – ook niet voor een deel van de schade – op de voet van art. 6:179 BW tot de andere medebezitter(s) wenden.

Analoge toepassing tussen bedrijfsmatige medegebruikers van dieren?

De rechtbank Noord-Holland heeft een tweede vraag voorgelegd, namelijk of het Hangmat-arrest ook (of: wel) opgaat in de onderlinge verhouding tussen bedrijfsmatige medegebruikers van het dier (art. 6:181 BW), dus in een geval waarin geen sprake is van medebezitters van het dier, maar dat dier wordt gebruikt in een door de benadeelde en de aangesproken persoon of personen gezamenlijk uitgeoefend bedrijf. Ook deze vraag beantwoordt de Hoge Raad ontkennend.

“3.8 (…) De hiervoor gegeven argumenten voor afwijzing van aansprakelijkheid jegens medebezitters van dieren zijn ook argumenten voor afwijzing van aansprakelijkheid jegens bedrijfsmatige medegebruikers van dieren. De omstandigheid dat (ook) de benadeelde bedrijfsmatige medegebruiker profijt van het dier trekt, is zelfs een bijkomend argument voor die afwijzing. Ook ligt het bij bedrijfsmatig gebruik van dieren, nog meer dan bij het houden van dieren in de privésfeer, voor de hand om de daaraan verbonden risico’s van schade af te dekken door een verzekering (zoals een arbeidsongeschiktheidsverzekering).

De ratio van art. 6:181 BW geeft geen argument voor een ander antwoord. Aan de keuze van de wetgever om de kwalitatieve aansprakelijkheid voor het dier niet te leggen op de bezitter, maar op de bedrijfsmatige gebruiker van dat dier, ligt enerzijds ten grondslag dat het voor de benadeelde duidelijk moet zijn wie hij dient aan te spreken en anderzijds dat het bedrijf zijn aansprakelijkheid kan verzekeren en bedrijfseconomisch de premie als kostenpost kan boeken (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 746). Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen, geeft deze ratio geen aanleiding voor een principieel afwijkende benadering van bedrijfsmatige medegebruikers ten opzichte van medebezitters.”

Het ontkennende antwoord in het kader van bedrijfsmatig gebruik van dieren leunt dus sterk op de argumentatie om ten aanzien van medebezitters van dieren onderling geen kwalitatieve aansprakelijkheid aan te nemen. Gelet op die samenhang lijkt het erop dat in de onderlinge verhouding tussen bedrijfsmatige medegebruikers van een opstal de Hangmat-regel juist wél opgaat.

Cassatieblog.nl

Share This