Hoge Raad 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2160 (X / Staat)
Het oordeel van het hof dat het de Raad voor de Rechtspraak ten tijde van de brief duidelijk had moeten zijn dat niet meer kon worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de rechter over het telefonische contact, en de kwalificatie door het hof van de beschuldiging in de brief als “vooralsnog onvoldoende gefundeerd” zijn niet onbegrijpelijk en geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de grenzen van de in dit verband aan de Staat toekomende vrijheid.
In het boek “Topadvocatuur” uit 2004 is een citaat van een advocaat opgenomen. Het citaat houdt in dat een rechter in de Haagse rechtbank uitvoerig zou hebben gebeld met advocaten in de Chipsol-zaak. Het citaat leidt tot een procedure tussen de betreffende rechter en – onder meer – de advocaat, waarin de rechter een verklaring voor recht vorderde dat de uitlating van de advocaat jegens hem onrechtmatig was. Bij tussenvonnis van 14 december 2005 liet de rechtbank Rotterdam aan de advocaat toe de feitelijke juistheid van zijn uitlating te bewijzen. Bij eindvonnis van 23 januari 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat de advocaat daarin niet was geslaagd en de vordering van de rechter toegewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof in een tussenarrest behoudens tegenbewijs bewezen geacht dat de rechter voorafgaand aan de pleidooien in de zaak Chipsol een telefoongesprek heeft gevoerd met de advocaat en dat dit méér is geweest dan een zakelijk gesprek over een procedureel punt. Het hof heeft de rechter in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. De procedure is vervolgens op verzoek van de rechter geroyeerd.
Feitelijke instanties
In het hier te bespreken arrest stond een brief van de toenmalige voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak centraal. In een brief van 3 mei 2006 had hij in antwoord op vragen van een lid van de Tweede Kamer onder meer uitleg gegeven over de afspraken die tussen de Raad en de gerechten waren gemaakt over de behandeling van claims die tegen de Staat aanhangig worden gemaakt wegens het optreden van (bestuurders, leden en personeel van) die gerechten. Hij heeft ook toegelicht dat die afspraken op overeenkomstige wijze kunnen worden toegepast in uitzonderlijke gevallen waarin een vordering dóór een rechter wordt ingesteld. Vervolgens is hij in algemene termen ingegaan op de vragen van het Kamerlid die betrekking hadden op de procedures tussen de rechter en de advocaat, de auteur van het boek “Topadvocatuur”, diens uitgever en een bron van de journalist. De voorzitter schreef onder meer (vetmaking toegevoegd):
“In de door u genoemde procedures is het dus niet zo dat de Raad zich stelt achter het standpunt van de betrokken rechter. Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak. (…) Naar aanleiding van uw vraag, of rekening is gehouden met de invloed die van de beslissing van de Raad en het betrokken gerechtsbestuur kan uitgaan op de rechters die de zaak behandelen, kan ik u nog meedelen dat in het algemeen de Raad en de gerechten zeer terughoudend zijn bij een beslissing om als partij (zij het eiser of gedaagde) in rechte op te treden, eventueel ook als eisende partij in hoger beroep. Daarbij speelt enerzijds een rol dat de rechtspraak ernaar streeft om zelfs de schijn van belangenverstrengeling te vermijden en anderzijds dat de indruk bestaat dat, als er al een invloed uitgaat van de bijzondere rol van een orgaan van de rechtspraak als procespartij, die invloed voor ons eerder ongunstig is. Maar die terughoudendheid mag niet ertoe leiden dat aan gerechtvaardigde belangen van de Staat der Nederlanden afbreuk wordt gedaan. (…)”
De advocaat vordert in een procedure tegen de Staat een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Ook vordert hij rectificatie en schadevergoeding. Aan dat alles legde hij ten grondslag dat de rechter onrechtmatig had gehandeld door het aanspannen van een procedure en dat dit handelen aan de Staat moet worden toegerekend; ook heeft hij aangevoerd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de kosten van de rechtsbijstand van de rechter te betalen en door zich over de advocaat uit te laten als in de hiervóór genoemde brief.
De rechtbank wees de vorderingen af. Het hof verklaarde echter voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens de advocaat had gehandeld met de in het hiervóór weergegeven citaat vet gemaakte uitlating. De overige vorderingen wees het hof af. Het hof kwam tot dat oordeel door te overwegen dat er geen aanwijzing is dat de Staat in 2004 (bij het begin van de procedure van de rechter tegen de advocaat) wist dat de rechter loog; mede om die reden oordeelde het hof dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld door de proceskosten van de rechter voor zijn rekening te nemen. Ten aanzien van de passage in de brief oordeelde het hof onder meer (waarbij [verweerder] de advocaat en [A] de rechter is):
“Ten tijde van de brief van mr. Van Delden, in 2006, had het de Raad voor de rechtspraak inmiddels duidelijk moeten zijn dat niet (meer) onverkort kon worden uitgegaan van hetgeen [A] zei over het door [verweerder] gestelde telefonisch contact tussen hem en [A] .
In de Rotterdamse procedure beweerde [verweerder] immers stellig dat [A] in december 1994 wel gebeld had. Bij het op 14 december 2005 in die procedure gewezen tussenvonnis had de rechtbank [verweerder] tot bewijslevering hierover toegelaten.
Genoemde brief van de Raad in 2006 bevat de passage: “Het is veeleer zo dat de Raad en het betrokken gerechtsbestuur zélf zich op het standpunt stellen dat het handelen van de advocaat en van de journalist (en diens uitgever) niet door de beugel kan en schadelijk is voor het functioneren van de rechtspraak.”
In de omstandigheden van dit geval is [verweerder] specifiek door deze passage in zijn eer en goede naam aangetast. De in die passage besloten liggende beschuldiging was onnodig diffamerend, vooralsnog onvoldoende gefundeerd en is later ook onjuist gebleken, zoals in dit arrest is vastgesteld. Het hof acht het doen van deze mededeling aan de Tweede Kamer-fractie dan ook onrechtmatig jegens [verweerder]. Gesteld noch gebleken is dat de Staat daarbij enig belang had dat opweegt tegen het evidente belang van [verweerder] dat deze mededeling niet werd gedaan. Aan de omstandigheid dat de naam van [verweerder] in de brief niet genoemd wordt, gaat het hof voorbij. Dat het daarbij om [verweerder] ging was niet onbekend.
Evenmin doet het ertoe dat mr. Van Delden de brief schreef in reactie op vragen over het financieren van procedures van of tegen rechters. Voor een goede beantwoording van die vragen was het immers niet nodig om voormelde passage op te nemen.
Hoewel de onrechtmatige uitlating is gedaan in een brief aan de Tweede Kamer-fractie van de SP, is de brief als openbaarmaking/publicatie in de zin van artikel 6:167 lid 1 BW aan te merken. De Staat heeft dit ook niet betwist. Evenmin heeft de Staat verweer gevoerd tegen publicatie van de rectificatie in genoemde landelijke dagbladen. Gelet op het voorgaande zal het hof de Staat veroordelen tot rectificatie zoals in het dictum zal worden vermeld.”
Cassatie
In cassatie komen zowel de Staat als de advocaat op tegen het oordeel van het hof. De Staat klaagt dat het oordeel van het hof dat het de Raad voor de rechtspraak ten tijde van het versturen van de brief (in 2006) duidelijk had moeten zijn dat niet (meer) onverkort kon worden uitgegaan van hetgeen de rechter verklaarde over het door de advocaat gestelde telefonische contact onbegrijpelijk is. De Staat wees er hierbij op dat (i) het hof zelf had vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de Raad in 2004 wist dat de rechter loog, (ii) de rechtbank eind 2005 in een tussenvonnis de advocaat had toegelaten de juistheid van zijn uitlating te bewijzen, en (iii) het eindvonnis van de rechtbank in 2008 waarin zij oordeelde dat de advocaat daarin niet was geslaagd. De Hoge Raad oordeelt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk: het hof heeft aan zijn oordeel mede ten grondslag gelegd dat de advocaat in de procedure die de rechter tegen hem had aangespannen, stellig had beweerd dat de rechter wél had gebeld in 1994. Volgens de Hoge Raad doelt het hof daarmee klaarblijkelijk op de omstandigheid dat de advocaat in die procedure een gedetailleerde beschrijving van de door hem gestelde gang van zaken had gegeven (die in 2004 nog niet bekend was), en dat de rechtbank hem tot bewijslevering daarvan had toegelaten.
Ook de klachten van de Staat die betrekking hebben op, kort gezegd, de uitleg door het hof van de bewoordingen in de brief van de Raad voor de rechtspraak slagen niet. De Hoge Raad overweegt onder meer:
“4.3.1 Onderdeel 1b klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is dat het hof de in de brief besloten liggende beschuldiging heeft gekwalificeerd als “vooralsnog onvoldoende gefundeerd”. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, faalt deze klacht. De in de brief besloten liggende beschuldiging aan het adres van [verweerder] is immers uitdrukkelijk gepresenteerd als het eigen standpunt van de Raad, hoewel het ten tijde van het schrijven van die brief ging om het woord van de een ( [A] ) tegenover het woord van de ander ( [verweerder] ). Dat het hof de – eigen – kwalificatie van de Raad dat het handelen van [verweerder] “niet door de beugel kan” onder deze omstandigheden als voorshands onvoldoende gefundeerd heeft geoordeeld, is niet onbegrijpelijk.”
Met de opmerking dat de beschuldiging later ook onjuist is gebleken heeft het hof volgens de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat de gewraakte passage ook achteraf bezien niet kon worden gerechtvaardigd doordat de juistheid van de daarin opgenomen beschuldiging was komen vast te staan. Daarbij maakt ook niet uit dat de later gebleken onjuistheid van de beschuldiging betrekking had op het feit dat de rechter met de advocaat had gebeld over meer dan een procedureel punt (en niet direct op de implicatie dat de rechter onvoldoende onafhankelijk of onpartijdig zou zijn geweest), omdat het bellen over meer dan een procedureel punt voor het geschil tussen de rechter en de advocaat van beslissende betekenis was.
De Staat had verder ook nog aangevoerd dat hem een zekere beleids- en beoordelingsruimte toekwam bij de keuze van de formuleringen die in de brief van 2006 zijn gebruikt. Ook die klacht faalt:
“4.4.2 Deze klachten falen. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van het hof, sterk verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie maar beperkt op juistheid kan worden onderzocht. Het hof heeft in rov. 6.49 (zie hiervoor in 3.2.3) de omstandigheden van het geval in ogenschouw genomen, en geoordeeld dat de Raad, in het bijzonder gegeven de ontstane onzekerheid over de juistheid van het standpunt van [A] , zich had moeten onthouden van een eigen, nodeloos negatieve kwalificatie van het handelen van [verweerder] . Naar het oordeel van het hof had de Raad had het door hem te dienen doel – uitleggen, in antwoord op kritische vragen uit de Tweede Kamer, waarom de Raad de procedure van [A] tegen [verweerder] financierde – kunnen dienen zonder de gewraakte passage in de gebruikte bewoordingen op te nemen, en had zich in het belang van [verweerder] van die voor [verweerder] negatieve passage behoren te onthouden. Gegeven het uitgangspunt van het hof in rov. 6.49 dat de Raad er niet meer onverkort van kon uitgaan dat de lezing van [A] van hetgeen zich tussen hem en [verweerder] had afgespeeld juist was (zie hiervoor in 4.2) en mede gelet op de kwalificatie in de gewraakte passage dat het gedrag van [verweerder] “niet door de beugel kan”, heeft het hof tot dit oordeel kunnen komen zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting over de grenzen van de in dit verband aan de Staat toekomende vrijheid. Die vrijheid werd immers beperkt door de zorgvuldigheid die de Staat jegens [verweerder] in acht had te nemen. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.”
Het cassatieberoep van de Staat wordt verworpen, evenals het incidenteel cassatieberoep van de advocaat (met toepassing van art. 81 lid 1 RO).
De Staat is cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben, Bert-Jan Houtzagers en Maarten Jansen, en in feitelijke instanties door Bert-Jan Houtzagers.