HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278
Privaatrechtelijk verhaal van de kosten van rampbestrijding door gemeenten op de Staat levert geen onaanvaardbare doorkruising op van de in de (inmiddels vervallen) Wet rampen en zware ongevallen (hierna: “Wrzo”) en het Besluit Rijksbijdragen bijstands-en bestrijdingskosten (hierna: “Brbb”) voorziene mogelijkheid om een bijdrage in deze kosten te vragen. Het Bluskosten Vlissingen-arrest (HR december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994/639) staat daarbij niet aan toewijzing van de gevorderde brandweerkosten in de weg, nu in het onderhavige geval geen sprake was van uitvoering van de in het destijds geldende art. 1 lid 4, aanhef en sub b Brandweerwet 1985 omschreven brandweertaak. De loonkosten van de ambtenaren komen eveneens voor vergoeding in aanmerking.
Feiten
In het kader van een laagvliegoefening met een Apachegevechtshelikopter in 2007 zijn twee vliegers van het Ministerie van Defensie tegen hoogspanningsleidingen aangevlogen. De vliegers zijn daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. Als gevolg van dit incident ontstond er in vier gemeenten (hierna: “de Gemeenten”) een stroomstoring, waarbij ongeveer vijftigduizend inwoners zonder stroom kwamen te zitten en de Gemeenten kosten hebben moeten maken, variërend tussen de ± € 40.000,- en ± € 280.000,-.
Om deze kosten te verhalen hebben zij zich in eerste instantie tot het Ministerie van Defensie en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: “BZK”) gewend. BZK heeft de kosten op grond van publiekrechtelijke regelingen – te weten: art. 25 Wrzo en de Brbb – voor drie gemeenten gesteld op € 0,- (nu de gemaakte kosten niet uitstegen boven het drempelbedrag als bedoeld in art. 3 lid 3 Brbb) en voor één gemeente op ± € 2.800,-. Het Ministerie van Defensie heeft de Gemeenten bericht dat de kosten niet voor een privaatrechtelijke vergoeding in aanmerking komen.
Procesgang
De Gemeenten hebben daarop de Staat en de twee vliegers (hierna: “Staat c.s.”) wegens onrechtmatige daad aansprakelijk gesteld. De Staat c.s. hebben het verweer gevoerd dat de Gemeenten, door het kostenverhaal op privaatrechtelijke grondslag te vorderen, de publiekrechtelijke regeling van de Wrzo en de Brbb doorkruisen. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat het Bluskosten Vlissingen-arrest aan toewijzing van de gevorderde brandweerkosten in de weg staat en dat de gevorderde bedragen deels niet als door het ongeval veroorzaakte schade zijn aangewezen.
Nadat de rechtbank de vorderingen van de Gemeenten ten dele had toegewezen, heeft het hof de vorderingen alsnog geheel toegewezen. De Staat c.s. zijn tegen deze uitspraak in cassatie gegaan.
Cassatie
De eerste klacht van de Staat c.s. is gericht tegen ´s hofs oordeel dat van een onaanvaardbare doorkruising van de Wrzo en de Brbb geen sprake is.
De Hoge Raad heeft deze klacht in rov. 3.3.2 verworpen met de overweging dat met deze regeling niet beoogd is verhaal van deze kosten door gemeenten uit te sluiten of uitputtend te regelen. Blijkens de wetsgeschiedenis werd verhaal van deze kosten op een wettelijke grondslag zoals onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) juist uitdrukkelijk mogelijk geacht. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.3.3 voorts dat er geen grond was om anders te oordelen in het geval waarin een gemeente verhaal zoekt op de Staat. Privaatrechtelijk verhaal leidt blijkens rov. 3.3.4 ook niet tot een dubbele vergoeding van de door de gemeente gemaakte kosten, omdat de op grond van de Wrzo en Brbb vergoede kosten in mindering strekken op de schadevergoeding.
De tweede klacht is gericht tegen het oordeel dat het verhaal van brandweerkosten niet in strijd komt met het voormelde Bluskosten Vlissingen-arrest, op grond waarvan gemeenten geen verhaal hebben voor kosten gemaakt bij de uitvoering van de brandweertaak ingevolge art. 1 lid 4, aanhef en sub b van de ten tijde van het ongeval geldende Brandweerwet 1985 (te weten: “het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand”).
De Hoge Raad heeft deze klacht eveneens verworpen (rov. 3.5.2). Het hof had geoordeeld dat de bij het ongeval gemaakte brandweerkosten zagen op het verrichten van “meer hulpverlenende taken, zoals assistentie bij het plaatsen van aggregaten, controleren van woningen en bedrijfspanden op problemen als gevolg van de stroomstoring, afvoeren van bedorven materialen en dergelijke” en derhalve niet op de uitvoering van voormelde brandweertaak. Dit oordeel getuigt volgens de Hoge Raad van een juiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
De Brandweerwet 1985 en de Wrzo zijn overigens inmiddels – per 1 oktober 2010 – vervallen. Deze wetten zijn tezamen met de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen per die datum geïntegreerd in de Wet veiligheidsregio’s.
Een derde klacht was gericht tegen het oordeel van het hof dat de Gemeenten aanspraak konden maken op de vergoeding van loonkosten, nu het werk van de eigen ambtenaren van de Gemeenten tijdens reguliere werktijden kon worden verricht.
Ook deze klacht acht de Hoge Raad ongegrond (rov. 3.6.2). Volgens de Hoge Raad is het hof terecht van een concreet schadebegrip uitgegaan, waarbij de schade van de Gemeenten niet zozeer is gelegen in het feit dat zij meer loonkosten voor hun ambtenaren hebben moeten maken dan zonder het ongeval, maar in het feit dat die andere ambtenaren gedurende een deel van hun werktijd niet hun reguliere werkzaamheden hebben kunnen verrichten. De Gemeenten hebben daarmee wel de loonkosten betaald, maar hebben het resultaat van die reguliere werkzaamheden moeten missen.
De Hoge Raad heeft op deze gronden het cassatieberoep verworpen.
De Staat c.s. werden in deze zaak bijgestaan door Martijn Scheltema.