HR 23 november 2012, LJN BX5880 (X en Achmea/Menzis)
In dit geval zijn twee personen hoofdelijk verbonden voor de schade van de slachtoffers van een verkeersongeval, van wie één persoon de echtgenoot en vader van de slachtoffers is. De strekking van art. 7:962 lid 3 BW brengt in dat geval mee dat de verzekeraar die de schade van de slachtoffers heeft vergoed (en in zoverre in hun vorderingen jegens aansprakelijke personen is gesubrogeerd), de hoofdelijk aansprakelijke derde slechts kan aanspreken voor het deel van de schade dat overeenkomt met diens aandeel in het ontstaan van het ongeval.
Achtergrond
De achtergrond van deze zaak wordt gevormd door een verkeersongeval in 2007, waarbij twee auto’s waren betrokken. De ene auto werd bestuurd door X, de andere auto door Y. In de auto van Y zaten ook zijn echtgenote en zoon, die beiden bij het ongeval gewond zijn geraakt.
Het geschil in deze procedure betreft in feite een kwestie van schadeafwikkeling tussen de betrokken verzekeraars. X had een WAM-verzekering bij (de rechtsvoorgangster van) eiseres tot cassatie Achmea. Verweerster in cassatie Menzis heeft als zorgverzekeraar van het gezin Y de ziektekosten van de slachtoffers vergoed. Daardoor is Menzis op grond van art. 7:962 lid 1 BW in zoverre gesubrogeerd in de vorderingen tot schadevergoeding die de slachtoffers jegens derden hebben. De slachtoffers hebben in dit geval twee vorderingen op aansprakelijke partijen: in deze procedure staat vast dat zowel X als Y (hoofdelijk; zie art. 6:102 BW) aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval. De ‘bijdrage’ van X en Y aan het ontstaan van het ongeval (en daarmee de draagplicht voor de schade in hun onderlinge verhouding) is vastgesteld op 55% versus 45%.
De bijzonderheid in dit geval – en de aanleiding tot deze procedure – is dat één van de aansprakelijke partijen, Y, een gezinslid is van de slachtoffers. Dat brengt niet mee dat hij jegens de slachtoffers niet aansprakelijk is (ook jegens familieleden kan men immers onrechtmatig handelen), maar wel dat Menzis voor de door haar betaalde ziektekosten geen verhaal kan nemen op Y. Art. 7:962 lid 3 BW bepaalt namelijk dat de verzekeraar geen vordering verkrijgt (dus niet subrogeert) jegens bepaalde categorieën personen, waaronder (kort gezegd) de echtgenoot en kinderen van de verzekerde.
Oordeel rechtbank en hof
Om deze reden heeft Menzis in deze procedure uitsluitend X en diens WAM-verzekeraar Achmea aangesproken, en wel voor de volledige ziektekosten die aan de slachtoffers zijn betaald. De gedachte hierachter is dat de slachtoffers een hoofdelijke schadeaanspraak hadden jegens zowel X als Y. In de vordering jegens X is Menzis gesubrogeerd, maar dat brengt geen verandering in het hoofdelijke karakter van die vordering, zo heeft Menzis in de procedure betoogd.
De rechtbank honoreerde dit betoog niet en was van oordeel dat op de aanspraak van Menzis jegens X het ‘ongevalsaandeel’ van Y (door de rechtbank vastgesteld op 45%) in mindering moet worden gebracht. Het hof oordeelde echter anders. Volgens het hof staat vast dat de slachtoffers hun vordering voor de volle 100% zouden kunnen verhalen op hetzij X, hetzij Y, die immers hoofdelijk verbonden zijn. De slachtoffers zouden dus ook X voor de volledige schade kunnen aanspreken. De subrogatie van Menzis verandert volgens het hof niets aan dit hoofdelijke karakter van de vordering, en daarom kan ook Menzis 100% van de schade op X verhalen. Of X vervolgens, zoals hij in de procedure heeft betoogd, voor het teveel betaalde deel van de schade geen verhaal zal kunnen nemen op Y, is daarbij volgens het hof niet van belang.
Oordeel Hoge Raad
In cassatie komen X en Achmea tegen dit oordeel van het hof op. Kern van hun cassatieklachten is dat de omstandigheid dat Menzis op grond van art. 7:962 lid 3 BW geen verhaal kan nemen op Y, dient mee te brengen dat het verhaal op X wordt beperkt tot het aandeel van X in het ontstaan van het ongeval van 55%. Daarbij beroepen X en Achmea zich op een al wat ouder arrest van de Hoge Raad (HR 20 mei 1983, NJ 1984, 649), waarin de Hoge Raad voor het wettelijk regresrecht uit hoofde van de (toenmalige) Ziektewet en WAO in vergelijkbare zin had geoordeeld.
Anders dan in het arrest uit 1983 lijkt de Hoge Raad nu aan te nemen dat art. 7:962 lid 3 BW op zichzelf niet eraan in de weg staat dat X, als hij door Menzis voor de volledige schade zou worden aangesproken, voor 45% van de schade regres neemt op Y: de Hoge Raad verwijst daarvoor naar art. 6:102 lid jo. art. 6:101 lid 1 BW. Deze verhaalsmogelijkheid op Y brengt echter volgens de Hoge Raad wel mee dat daardoor indirect alsnog het resultaat zou worden bereikt dat de wetgever met art. 7:962 lid 3 BW juist heeft willen voorkomen, namelijk dat de door de verzekeraar uitgekeerde kosten (deels) ten laste komen van een gezinslid van het slachtoffer. Hierbij past naar het oordeel van de Hoge Raad dat het verhaalsrecht van Menzis tegen de medeschuldenaren van Y, in dit geval X en Achmea, dienovereenkomstig wordt beperkt. Menzis kan daarom X en Achmea slechts aanspreken voor het aandeel van X in het ontstaan van de schade, dus voor 55%.
De Hoge Raad kiest hiermee voor een duidelijk andere benadering dan het hof. Het hof had de hoofdelijkheidsverhouding tussen X en Y tot vertrekpunt van zijn redenering genomen, en vanuit die invalshoek kan men tot de gevolgtrekking komen dat Menzis net zoals de slachtoffers haar vordering voor 100% op X kan verhalen (ook wanneer X vervolgens weer regres op Y zou nemen: dat zou immers ook kunnen indien de slachtoffers zelf Y zouden aanspreken, bijvoorbeeld voor hun niet door verzekering gedekte schade). De Hoge Raad benadert de zaak vanuit de strekking van art. 7:962 lid 3 BW, en komt daarom tot de conclusie dat de uitkomst van een verhaalsvordering van Menzis niet mag zijn dat een deel van de schade via een omweg toch weer terechtkomt bij Y als gezinslid van de slachtoffers.
Menzis is in cassatie bijgestaan door Femke Ruitenbeek-Bart en de auteur.