Cassatieblog 6 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:853
Voor de toewijzing van een vordering van een benadeelde tot vergoeding van door een derde verleende zorg is niet noodzakelijk dat de benadeelde tegenover die derde verplicht is tot betaling voor die zorg. Ook is niet noodzakelijk dat de benadeelde de vergoeding aan die derde doorbetaalt.
Achtergrond
Eiser is bij een schietpartij gewond geraakt aan zijn buik. Voor behandeling van de schotwond is eiser opgenomen op de intensive care afdeling van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (hierna: AZM). Gedurende deze opname heeft eiser ten gevolge van een medische fout ernstig hersenletsel opgelopen. AZM heeft aansprakelijkheid voor de schade erkend.
Eiser is na het schadevoorval aanvankelijk intensief verzorgd door zijn zus en een professionele weekendhulp die werden betaald uit het aan eiser toegekende persoonsgebonden budget. Daarnaast kreeg hi zorg van een vriendin die daarvoor geen vergoeding ontving.
In deze procedure gaat het om de hoogte van de schadevergoeding die AZM moet betalen. Eiser vordert betaling van schadevergoeding, waaronder ook een vergoeding voor de zorg die de vriendin kosteloos aan hem heeft verleend.
Het oordeel in de feitelijke instanties
De rechtbank heeft de vordering ter zake van de door de vriendin verleende zorg toegewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering ter zake van de zorg die de vriendin heeft verleend alsnog afgewezen. Het overwoog dat de omstandigheid dat de vriendin zorg heeft verleend aan eiser niet automatisch met zich brengt dat eiser de kosten van deze zorg op het AZM kan verhalen. Volgens het hof viel zonder nadere toelichting niet in te zien waarom de redelijkheid zou gebieden dat het AZM eiser een vergoeding moet betalen voor de door de vriendin kosteloos aan hem verleende zorg, nu niet is gebleken dat eiser voornemens was de van AZM gevraagde vergoeding aan de vriendin te voldoen.
De Hoge Raad
Eiser klaagt in cassatie dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor toewijsbaarheid van zijn vordering vereist is dat de vriendin de kosten aan hem in rekening heeft gebracht.
De Hoge Raad stelt, onder verwijzing naar het Rijnstate-arrest, voorop dat het uitgangspunt bij de berekening van de omvang van een wettelijke schadevergoeding is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Dit uitgangspunt geldt ook als sprake is van letselschade.
Als sprake is van aansprakelijkheid voor letselschade moet de aansprakelijke persoon volgens de Hoge Raad de kosten van verzorging en verpleging aan de benadeelde vergoeden als de benadeelde ten gevolge van het letsel niet langer is in staat de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten. Dit geldt voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners.Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dit niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door derden die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen aan de benadeelde.
Ook het feit dat art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW aan die derden een eigen recht op schadevergoeding toekent, doet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet af aan de bevoegdheid van de benadeelde om zelf vergoeding van deze schade vorderen. De vorderingsrechten van de benadeelde en de in art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW bedoelde derde bestaan naast elkaar. Hierbij verdient wel aantekening dat als de aansprakelijke partij de schade heeft vergoed aan de derde, hij ook tegenover de benadeelde is bevrijd en omgekeerd.
Voor toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde tot vergoeding van door een derde verleende zorg, is dus niet vereist dat de benadeelde tegenover de derde verplicht is tot betaling voor die zorg. Evenmin is nodig dat de benadeelde de te ontvangen vergoeding aan de derde doorbetaalt. Het oordeel van het hof dat niet valt in te zien waarom de redelijkheid gebiedt dat het AZM gehouden is tot betaling van de vergoeding aan eiser, nu niet blijkt dat eiser die vergoeding aan de vriendin zou betalen, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting.
Afdoening
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing. Hiermee wijkt de Hoge Raad af van de conclusie van A-G Lindenbergh.