HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3594 (Achmea/Staat)
Art. 1 lid 4 sub b Brandweerwet 1985 ziet uitsluitend op acute gevaarsituaties die veelal de snelle inschakeling van technische hulpmiddelen door de brandweer vereisen. De Wegenwet kent geen regeling voor het verhaal van herstelkosten, noch andere regelingen die door privaatrechtelijk kostenverhaal worden doorkruist. Privaatrechtelijk verhaal van opruimingskosten door de Staat na een verkeersongeval levert dan ook geen doorkruising van het publiekrecht op.
Het gaat in dit geding om de vraag of de Staat als wegbeheerder de schade die door een verkeersongeval is ontstaan aan de openbare weg via het privaatrecht kan verhalen op de WAM-verzekeraar van de voor het ongeval aansprakelijke automobilist.
In de lagere rechtspraak is hierover verschillend geoordeeld (zie de conclusie van A-G Keus, sub 2.7). Sommige feitenrechters achten privaatrechtelijk kostenverhaal door wegbeheerders mogelijk, conform het uitgangspunt dat (ook) de overheid zich bij de behartiging van haar belangen kan bedienen van de privaatrechtelijke weg. Andere feitenrechters kwalificeren wegherstel na verkeersongevallen als een publieke taak, waarvoor geen privaatrechtelijk kostenverhaal mogelijk is. Zij baseren dit op het Brandweerkostenarrest (HR 11 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0788, NJ 1994/639), waarin de Hoge Raad oordeelde dat voor civielrechtelijk verhaal van (na)blussingskosten door de overheid op de eigenaar van een afgebrand schip geen plaats was. Achtergrond van die beslissing was de in art. 1 lid 4 sub b van de (toenmalige[1]) Brandweerwet 1985 omschreven technische hulpverleningstaak van de brandweer in acute gevaarsituaties. Hierover is door de wetgever destijds opgemerkt “dat het niet aangaat voor het opheffen van een acute gevaarsituatie, waarin het leven van een of meer personen bedreigd wordt, naderhand kosten in rekening te brengen” (MvA, Kamerstukken II 1983/84, 16 695, nr. 12 (herdruk), p. 22).
In casu ging het om een kettingbotsing op de A15, waarbij olie op het wegdek was beland. De Staat heeft Achmea, als WAM-verzekeraar van de voor het ongeval aansprakelijke automobilist, op grond van art. 185 lid 1 WVW en art. 6:162 BW aansprakelijk gesteld voor de opruimingskosten ten bedrage van € 7.595,17. Aangezien dit soort vorderingen vaker voorkomt, hebben partijen de zaak principieel opgezet en uitgeprocedeerd. De in de feitenrechtspraak bestaande verdeeldheid kwam ook in deze zaak tot uitdrukking: de kantonrechter wees de vordering af (onder verwijzing naar het Brandweerkosten-arrest), het hof wees de vordering toe (omdat volgens het hof geen sprake was van een brandweertaak in de zin van het Brandweerkosten-arrest).
In cassatie klaagt Achmea, evenals in feitelijke instanties, dat privaatrechtelijk kostenverhaal in een situatie als de onderhavige een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de Brandweerwet 1985 (gelet op het Brandweerkosten-arrest) en/of de Wegenwet (gelet op de in art. 15 Wegenwet neergelegde wettelijke onderhoudstaak van de Staat als wegbeheerder).
In lijn met de conclusie van A-G Keus verwerpt de Hoge Raad dit betoog. Daartoe verduidelijkt hij dat het Brandweerkosten-arrest was toegespitst op de in art. 1 lid 4 sub b Brandweerwet 1985 omschreven brandweertaak, die uitsluitend ziet op acute gevaarsituaties die veelal de snelle inschakeling van technische hulpmiddelen door de brandweer vereisen (rov. 3.3.2). ’s Hofs oordeel dat het verwijderen van olie van de weg na een ongeval niet valt onder deze brandweertaak (nu reeds met het afzetten van de weg, waarvoor geen speciale technische hulpmiddelen nodig zijn, het acute gevaar van de olie is verdwenen), is volgens de Hoge Raad niet onjuist of onbegrijpelijk (rov. 3.3.3). Overigens laat de Hoge Raad in het midden of kostenverhaal (wel) uitgesloten zou zijn indien het verwijderen van olie wél zou kwalificeren als werkzaamheid in de zin van art. 1 lid 4 sub b Brandweerwet 1985 (dus als technische hulpverlening in acute gevaarsituaties). Daarbij merkt de Hoge Raad op dat het hier niet gaat om kosten die door de brandweer zijn gemaakt uit hoofde van de uitoefening van haar in art. 1 lid 4 Brandweerwet 1985 omschreven taak, maar om kosten die de Staat heeft gemaakt uit hoofde van zijn taak als beheerder van de rijksweg (rov. 3.3.4).
Ook de vraag of privaatrechtelijk kostenverhaal een doorkruising van de Wegenwet oplevert, beantwoordt de Hoge Raad ontkennend. Daartoe herhaalt hij de regel uit het arrest Rijksweg 12 (HR 19 december 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5664, NJ 1976/280) dat de op bestuurders rustende verplichting tot zorgvuldig rijgedrag ook strekt tot bescherming van de wegbeheerder en dat de bestuurder daarom aansprakelijk is voor de door onzorgvuldig rijgedrag veroorzaakte kosten die de wegbeheerder uit hoofde van zijn wettelijke beheers- of onderhoudstaak heeft gemaakt. Hierop voortbouwend overweegt de Hoge Raad:
“3.4.2 (…) Verhaal van kosten op deze grondslag, hetzij op grond van art. 185 WVW, hetzij op grond van art. 6:162 BW, levert geen doorkruising op van de Wegenwet. Deze wet kent immers geen regeling van het verhaal van deze kosten, noch andere regelingen die aanleiding zouden kunnen geven tot dat oordeel (vgl. HR 26 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0965, NJ 1991/393 (Windmill)).
Er zijn ook geen gronden, in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wegenwet of daarbuiten, om aan te nemen dat dit verhaal (met die wet) publiekrechtelijk is uitgesloten en dat in verband daarmee sprake is van een doorkruising.”
Ter nadere onderbouwing wijst de Hoge Raad nog op de (in de conclusie sub 3.18 weergegeven) totstandkomingsgeschiedenis van een uit 2005 daterende wijziging van de Wegenverkeerswet en het BW, die volgens de wetgever ertoe strekte “het verhaal van schade die wordt veroorzaakt als gevolg van een ongeval met of een gebrek aan een motorrijtuig te vergemakkelijken” (Stb. 2005/357). Daaruit volgt, aldus de Hoge Raad, dat de wetgever “juist van de wenselijkheid van het onderhavige privaatrechtelijke verhaal is uitgegaan” (rov. 3.4.2). Het cassatieberoep van Achmea wordt daarom verworpen.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur, en in feitelijke instanties door Christianne Prasing-Remmé en Erik Lichtenveldt.
[1] Zie thans (met ingang van 1 oktober 2010) art. 3 lid 1 van de Wet veiligheidsregio’s.