HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2895 (Eiser/Saint-Gobain)
Een werknemer komt, nog kampend met de restverschijnselen van een recent arbeidsongeval, thuis ten val. ’s Hofs oordeel dat de aansprakelijkheid van de werkgever niet mede de gevolgen van de huiselijke valpartij omvat, is onbegrijpelijk.
Eiser is op 10 mei 2006 tijdens zijn werkzaamheden als heftruckchauffeur voor Saint-Gobain aangereden op de werkvloer. Hij heeft bij dit arbeidsongeval (waarvoor Saint-Gobain ex art. 7:658 BW aansprakelijkheid heeft erkend) vier gebroken tenen opgelopen. Nadat eiser op 28 juni 2006 voor het eerst weer enige tijd op de heftruck had gewerkt, is hij thuis gestruikeld over een deurmat, resulterend in ernstig knieletsel.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of tussen het arbeidsongeval van 10 mei 2006 en de (gevolgen van de) huiselijke valpartij van 28 juni 2006 causaal verband bestaat. Eiser onderbouwt zijn vordering op dit punt met de stelling dat hij door zijn werkzaamheden op de heftruck weer (meer) last heeft gekregen van zijn voet, waardoor zijn rechterbeen is gaan ‘slepen’, met als direct gevolg dat hij bij thuiskomst over een deurmat is gestruikeld.
Het hof koos, anders dan de kantonrechter, de kant van de werkgever. Weliswaar achtte het hof het condicio sine qua non-verband tussen het arbeidsongeval en het latere knieletsel gegeven, maar het hof achtte toerekening van deze schadelijke gevolgen aan de werkgever ex art. 6:98 BW niet redelijk. Daartoe overwoog het hof (a) dat het knieletsel “in zeer ver verwijderd verband” staat tot het oorspronkelijke arbeidsgerelateerde letsel en niet voortvloeit uit “een (noodzaak tot) behandeling van dat laatste letsel”. Voorts overwoog het hof (b) dat het knieletsel ook niet is veroorzaakt door hulpmiddelen waarvan eiser zich moest bedienen als gevolg van het arbeidsongeval. Ten slotte oordeelde het hof (c) dat de huiselijke valpartij naar ervaringsregels ook niet als “voorzienbaar gevolg” van het arbeidsongeval was te beschouwen (zie de weergave van ’s hofs overwegingen in rov. 3.3.4 van het arrest).
In cassatie klaagt eiser dat ’s hofs toepassing van art. 6:98 BW blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is. De rechtsklacht faalt: het hof heeft volgens de Hoge Raad niet miskend dat in het kader van art. 6:98 BW alle omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en van de schade. Tot de in dit verband relevante omstandigheden kunnen ook behoren de door het hof onder (a) en (c) genoemde gezichtspunten, te weten de mate van verwijderdheid van het causale verband en de voorzienbaarheid van de schade (rov. 3.5).
De motiveringsklacht slaagt daarentegen. Met name acht de Hoge Raad ’s hofs oordeel onder (a), dat er sprake zou zijn van een “zeer ver verwijderd verband”, onbegrijpelijk. Daarbij signaleert de Hoge Raad dat het hof met betrekking tot het oorspronkelijke voetletsel had aangenomen (i) dat eiser op 28 juni 2006 nog kampte met “restverschijnselen” van het arbeidsongeval, (ii) dat deze kwetsuren toen (dus) nog niet “restloos” waren genezen, (iii) dat “soortgelijke klachten aan de rechtervoet” eind 2007 nog steeds werden geconstateerd en (iv) dat aannemelijk is dat het belasten van de rechtervoet door het rijden op de heftruck op 28 juni 2006 “ertoe heeft bijgedragen” dat eiser weer wat meer pijn aan zijn rechtervoet heeft gekregen. Voorts signaleert de Hoge Raad dat het hof met betrekking tot het condicio sine qua non-verband aannemelijk had geacht (i) dat een in zijn lopen gehinderde voetganger “eerder onderuit zal gaan dan iemand die kan beschikken over een gezond stel benen” en (ii) dat het arbeidsgerelateerde voetletsel en de daarmee gepaard gaande pijn in casu “minst genomen mede hebben bijgedragen” tot de huiselijke valpartij.
Uitgaande van deze vaststellingen en aannames valt volgens de Hoge Raad “niet in te zien” dat het knieletsel, veroorzaakt door de huiselijke val, in zeer ver verwijderd verband staat tot het oorspronkelijke voetletsel ten gevolge van het bedrijfsongeval (rov.3.6.2). ’s Hofs oordeel was dus, om kort te gaan, innerlijk tegenstrijdig. Dat geldt ook voor ‘s hofs overwegingen dat eiser “gewoon” kon lopen en was “uitbehandeld” (terwijl het hof zelf had vastgesteld dat eiser kampte met restverschijnselen). Ook in zoverre acht de Hoge Raad het bestreden arrest onbegrijpelijk (rov. 3.6.3).
De Hoge Raad concludeert dat “reeds het vorenstaande” meebrengt dat ’s hofs toepassing van art. 6:98 BW berust op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen (rov. 3.6.4). A-G Spier ging nog een stap verder: hij achtte het “redelijkerwijs ondenkbaar” dat de verwijzingsrechter het toerekeningsverweer van Saint-Gobain zou kunnen honoreren en concludeerde dat de Hoge Raad in zoverre de zaak zelf zou kunnen afdoen. Alleen met het oog op een incidenteel appel van eiser met betrekking tot de proceskostenveroordeling achtte Spier verwijzing nodig (conclusie, sub 5.16 e.v.). De Hoge Raad kiest inderdaad voor vernietiging en verwijzing.