HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6996

Als geen van beide partijen bewijs kan leveren dat de ander door rood is gereden, moet bij de vaststelling van de aansprakelijkheid worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijk gestelde automobilist door groen is gereden. De Hoge Raad herhaalt de omstandighedencatalogus aan de hand waarvan vervolgens moet worden beoordeeld of de aansprakelijk gestelde automobilist zodanig gevaarzettend heeft gehandeld dat hij inderdaad aansprakelijk is. Bij de beoordeling van eventuele eigen schuld van de eisende partij moet vice versa dezelfde exercitie worden verricht.

Twee automobilisten strijden om de vraag wie van hen jegens de ander aansprakelijk is voor hun aanrijding op een kruising in Eindhoven. De kruising was beveiligd met verkeerslichten en het staat vast dat de verkeerslichten van de rijrichting van beide automobilisten niet tegelijk op groen kunnen staan. Eén van beide automobilisten moet dus door rood zijn gereden, maar geen van beide partijen kan bewijzen dat de ander door rood is gereden. Een bewijsrechtelijke patstelling, dus, die al eerder tot uitspraken van de Hoge Raad heeft geleid. Zie HR 22 april 2005, LJN ECLI:NL:HR:2005:AS2026; HR 17 november 2006, LJN ECLI:NL:HR:2006:AY9749).

De Hoge Raad bevestigt deze rechtspraak in dit arrest. Bij de vaststelling van aansprakelijkheid moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aangesproken automobilist door groen is gereden. Vervolgens moet worden beoordeeld of hij vlak voor het ongeval gevaarzettend heeft gehandeld en zodoende een situatie in het leven heeft geroepen waarin zó waarschijnlijk werd dat zich een ongeval zou voordoen, dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Bij de beoordeling van die vraag dient de rechter alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen, waaronder:

a) het verkeersgedrag van partijen onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval, waarbij van belang is

i) of gedaagde concrete aanleiding had bedacht te zijn op de mogelijkheid dat eiser een rood stoplicht zou negeren en de kruising op zou rijden, en

ii) de snelheid van beide automobilisten en de afstand die zij beide tot de kruising hadden op het moment waarop zij elkaar opmerkten;

b) de overzichtelijkheid van het kruispunt;

c) de vraag of ter plaatst mede waarschuwingsborden waren aangebracht.

In de eerdere uitspraken oordeelde de Hoge Raad al dat als de aansprakelijk gestelde automobilist zich op eigen schuld van de eisende partij beroept, in het kader van die beoordeling dezelfde exercitie moet worden uitgevoerd, in die zin dat dan wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het eiser was die door groen reed. De stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van het eigenschuldverweer liggen immers bij de gedaagde. De eisende partij deed in deze zaak een poging om de Hoge Raad tot een ander oordeel, stellende dat het hof het eigenschuldverweer op dezelfde feitelijke grondslag (aansprakelijk gestelde automobilist reed door groen; de ander (dus) door rood) had moeten beoordelen. De Hoge Raad ziet echter geen reden van de eerdere jurisprudentie terug te komen.

Ook het betoog dat in een situatie als deze steeds moet worden uitgegaan van een schuldverdeling van 50/50, vindt geen steun in het recht. Het komt dus aan op een waardering van de wederzijdse gedragingen en de mate van gevaarzetting. Deze waardering berust in belangrijke mate op intuïtieve inzichten van de rechter. Voor de toetsing in cassatie betekent dit dat aan dit rechtersoordeel slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. In deze zaak heeft het hof aan die motiveringseisen voldaan.

De verwerende automobilist is in cassatie bijgestaan door Ans van Duijvendijk-Brand.

Cassatieblog.nl

Share This