HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1068
Dit arrest gaat over de positie van een zogeheten dynamisch incorporatiebeding bij een overgang van onderneming. Een dergelijk beding ‘incorporeert’ niet alleen de ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst geldende cao (‘statisch’), maar verklaart ook de nadien overeengekomen cao’s toepasselijk (‘dynamisch’). Kunnen werknemers zich na een overgang van onderneming op dit beding beroepen?
Achtergrond
In deze procedure staat de vraag centraal of werknemers, die in het kader van een overgang van onderneming in dienst zijn gekomen bij ID Logistics Tilburg B.V. (hierna: “IDL”), rechten kunnen ontlenen aan loonsverhogingen in de cao voor het beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: “de cao”) die na de overgang naar IDL tot stand is gekomen. IDL is geen lid van de bij de cao aangesloten werkgeversvereniging Transport en Logistiek Nederland (TLN). De activiteiten van IDL vallen niet onder de werkingssfeer van de cao.
FNV en twee werknemers (hierna: “FNV c.s.”) stellen in deze procedure dat recht bestaat op de loonsverhogingen op grond van het volgende beding dat in de arbeidsovereenkomsten met een rechtsvoorganger van IDL was opgenomen:
“Op deze arbeidsovereenkomst zijn verder van toepassing de bepalingen zoals vastgelegd in de van kracht zijnde Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg. (…)”
Volgens FNV c.s. is dit beding een dynamisch incorporatiebeding, op grond waarvan niet alleen de ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst geldende cao van toepassing is, maar ook daaropvolgende cao’s. Ook de cao die ná de overgang tot stand is gekomen. IDL bestrijdt de vorderingen van FNV c.s. met verschillende argumenten.
De kantonrechter heeft de vorderingen van FNV c.s. afgewezen op grond van rechtsverwerking. Het hof heeft die uitspraak bekrachtigd. Het hof heeft (onder meer) geen oordeel gegeven over rechtsverwerking, omdat de vorderingen ook zonder rechtsverwerking niet toewijsbaar zijn. Naar het oordeel van het hof zou het dynamisch incorporatiebeding in dit geval mee zijn overgegaan naar IDL als verkrijger van, kort gezegd, de onderneming, maar heeft IDL gebruikgemaakt van de mogelijkheid om een aanpassing van de arbeidsvoorwaarden te bewerkstelligen. IDL heeft dat gedaan door de werknemers een nieuwe arbeidsovereenkomst voor te leggen, waarmee die werknemers (welbewust) hebben ingestemd. In de nieuwe met IDL gesloten arbeidsovereenkomst is geen verwijzing meer opgenomen naar de cao, zodat de nieuwe cao geen onderdeel meer uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. De werknemers hebben dus geen recht meer op de loonsverhogingen die in de cao zijn overeengekomen. Daarmee heeft IDL niet van de werknemers verlangd dat zij afstand deden van hun op het moment van overgang geldende rechten. IDL heeft de bestaande rechten van de werknemers gehandhaafd, maar wilde niet gebonden zijn aan voorwaarden die in een nieuwe cao zouden worden vastgelegd. Het stond IDL vrij andere voorwaarden voor de toekomst met de werknemers overeen te komen, aldus nog steeds het hof.
FNV c.s. zijn in cassatie gegaan. IDL heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Een dynamisch incorporatiebeding gaat mee over op de verkrijger
De Hoge Raad behandelt eerst het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van IDL, omdat dat de verste strekking heeft. Het middel betoogt in de kern dat een dynamisch incorporatiebeding naar de maatstaven van het zogenaamde Asklepios-arrest van het HvJEU (van 27 april 2027, ECLI:EU:C:2017:317) niet overgaat op de verkrijger – althans dat het bij overgang zijn dynamische karakter verliest – omdat de verkrijger naar Nederlands recht onvoldoende mogelijkheden heeft de op het ogenblik van de overgang geldende arbeidsvoorwaarden eenzijdig aan te passen.
In het Asklepios-arrest heeft het HvJEU onder meer geoordeeld dat, kort gezegd, een dynamisch incorporatiebeding overgaat op de verkrijger (althans bij de overgang zijn dynamische karakter behoudt) wanneer het nationale recht zowel in consensuele als in eenzijdige aanpassingsmogelijkheden voor de verkrijger voorziet. Volgens de Hoge Raad voorziet het Nederlandse recht in die mogelijkheden. De Hoge Raad bespreekt eerst (de rechtspraak over) art. 7:613 BW en art. 7:611 BW en oordeelt vervolgens:
“Als de verkrijgende werkgever en de werknemers geen overeenstemming kunnen bereiken over een door die werkgever voorgestelde aanpassing in de arbeidsovereenkomst, biedt de hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 weergegeven rechtspraak de werkgever voldoende doeltreffende mogelijkheden om een dergelijke aanpassing te bewerkstelligen. Er is dus voldaan aan de voorwaarde voor de overgang van een dynamisch beding die het HvJEU in het Asklepios-arrest heeft geformuleerd (zie hiervoor in 3.3.2). Het incidentele middel faalt.”
Wijziging van een dynamisch incorporatiebeding
Het principale cassatieberoep richt zich tegen het oordeel van het hof dat IDL niet van de werknemers heeft verlangd dat zij afstand deden van hun op het moment van overgang geldende rechten. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat IDL de bestaande rechten van de werknemers heeft gehandhaafd, maar niet gebonden wilde zijn aan voorwaarden die in een nieuwe cao zouden worden vastgelegd, en dat het IDL vrijstond andere voorwaarden voor de toekomst met de werknemers overeen te komen.
Het middel klaagt dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat het dynamische incorporatiebeding als zodanig een recht is als bedoeld in art. 7:663 BW. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aldus het middel. Het middel voert verder aan dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat niet toelaatbaar is dat werknemers wegens of in verband met de overgang van de onderneming afstand doen van rechten uit de arbeidsovereenkomst. Bovendien is wijziging pas mogelijk nadat de overgang heeft plaatsgevonden, zo voegt het middel daaraan toe.
De klachten slagen. De Hoge Raad overweegt (onder verwijzing naar rechtspraak van het HvJEU):
“Het oordeel van het hof dat IDL niet van de werknemers heeft verlangd dat zij afstand deden van bestaande rechten en dat het IDL vrijstond niet gebonden te willen zijn aan voorwaarden die in een nieuwe cao zouden worden vastgelegd, miskent dat de werknemers aan het dynamische incorporatiebeding in hun arbeidsovereenkomst een door art. 7:663 BW beschermd recht op toepassing van de bedoelde toekomstige voorwaarden konden ontlenen, en dat zij van dit recht jegens de verkrijger uitsluitend na en niet wegens de overgang afstand konden doen. Het oordeel van het hof kan dan ook niet in stand blijven.”
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander hof.
IDL is in cassatie bijstaan door Hans van Wijk en de auteur en in feitelijke instanties door Mandy de Koning.