HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182

(i) op het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zijn de wettelijke bewijsregels van toepassing. De werkgever heeft beoordelingsruimte bij de vraag of sprake is van disfunctioneren (ex art. 7:669 lid 3 sub d BW). De rechter moet onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die (zo nodig na bewijslevering) zijn komen vast te staan, in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van de aangevoerde ontslaggrond.
(ii) art. 7:683 lid 5 verklaart art. 7:671b lid 8 BW (enkel) van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de toekenning van een vergoeding. De appelrechter is (dan ook) vrij in het bepalen van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, mits dat tijdstip in de toekomst ligt.

Achtergrond van deze zaak

Werkgever Decor (verweerster in cassatie) is leverancier van bouwproducten aan bouwmarkten. Eiser in cassatie (hierna: de werknemer) was vanaf 1990 bij Decor in dienst en vervulde sinds 2004 de functie van facilitair manager. Nadat Decor de werknemer in 2015 had aangegeven hem te willen herplaatsen in een andere functie, heeft de werknemer zich ziek gemeld. De bedrijfsarts concludeerde dat de werknemer niet ziek was en heeft partijen geadviseerd om in mediation te gaan. Mediation heeft echter niet plaatsgevonden.

Decor heeft de kantonrechter primair verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van disfunctioneren (de d-grond ex art. 7:669 lid 3 sub d BW). De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. Het hof heeft (voor zover van belang) geoordeeld dat het ontbindingsverzoek ten onrechte is afgewezen en heeft bepaald dat de arbeidsovereenkomst op 15 november 2016 eindigt. De werknemer heeft cassatieberoep ingesteld.

Maatstaf beoordeling d-grond en eisen aan bewijslevering

De werknemer stelt in de eerste plaats de vraag aan de orde welke maatstaf de rechter dient te hanteren bij de beoordeling van de ontslaggrond voor disfunctioneren, en welke eisen moeten worden gesteld aan de bewijslevering.

In dat verband overweegt de Hoge Raad dat uit de Mediant-beschikking van 23 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2998, NJ 2017/203, zie CB 2017-6) volgt dat de wettelijke bewijsregels in beginsel van overeenkomstige toepassing zijn in procedures strekkende tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. Daarop is alleen een uitzondering aanvaard indien de rechter aanleiding ziet om in de ontbindingsprocedure eerder te oordelen dan in de – gelijktijdig aanhangige – ontslagprocedure. Dit brengt mee dat de werkgever de aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag liggende feiten en omstandigheden moet stellen en, bij voldoende betwisting, moet bewijzen. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht volstaat dat feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden gemaakt. Dat geldt ook indien de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt.

De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de toepasselijkheid van bewijsregels moet worden onderscheiden van de vraag of is voldaan aan de in art. 7:669 lid 3 sub d BW neergelegde maatstaf dat sprake is van disfunctioneren. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwz heeft de werkgever op dit punt een zekere mate van beoordelingsruimte. De rechter zal moeten onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die (zo nodig na bewijslevering) zijn komen vast te staan, in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van de aangevoerde ontslaggrond (in dit geval disfunctioneren).

Tegen deze achtergrond verwerpt de Hoge Raad de klachten. Volgens de Hoge Raad heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. De klacht dat het hof heeft miskend dat de wettelijke bewijsregels op onderhavige ontbindingsprocedure van toepassing zijn, kan niet tot cassatie leiden, nu in cassatie niet is aangevoerd dat de werknemer de juistheid van de door Decor aan haar verzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden heeft betwist en dat het hof heeft nagelaten Decor met het bewijs daarvan te belasten. De klacht dat het hof ten onrechte ervan zou zijn uitgegaan dat het Ontslagbesluit en het daarop gebaseerde Besluit beleidsregels ontslagtaak UWV 2012 na invoering van de Wwz hun werking hebben behouden, mist voorts feitelijke grondslag. Het hof heeft immers onderkend dat deze regels zijn vervallen. Dit sluit echter niet uit dat de in deze regelgeving vervatte gezichtspunten thans nog van belang zijn, nu uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wwz blijkt dat met de huidige ontslaggronden geen wijziging is beoogd ten aanzien van de oude regelgeving.

Geldt opzegtermijn als appelrechter bepaalt op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt?

De werknemer klaagt vervolgens dat het hof heeft miskend dat de appelrechter op grond van art. 7:683 lid 5 bij het bepalen van de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, rekening moet houden met de opzegtermijn als bedoeld in art. 7:671b lid 8 BW.

De Hoge Raad verwerpt ook deze klacht. Art. 7:683 BW bevat bijzondere regels voor hoger beroep en cassatie in geval van ontbinding van een arbeidsovereenkomst. Art. 7:683 lid 5 BW houdt (kort gezegd) in dat de appelrechter die oordeelt dat het ontbindingsverzoek van de werkgever ten onrechte is afgewezen, bepaalt op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. Art. 7:683 lid 5 BW verklaart vervolgens art. 7:671b BW van overeenkomstige toepassing “ten aanzien van de toekenning van een vergoeding”. Uit deze bewoordingen en de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat in hoger beroep de voorschriften met betrekking tot de door de rechter in acht te nemen termijn niet van toepassing zijn. De appelrechter is vrij in het bepalen van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, zolang dit tijdstip in de toekomst ligt.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt de werknemer in de kosten.

Cassatieblog.nl

Share This