HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:955
(i) De billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW dient als alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst. Het ligt daarom in de rede dat de rechter de hoogte van deze vergoeding mede bepaalt aan de hand van de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had.
(ii) De rechter dient in de motivering van zijn oordeel over de billijke vergoeding inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van die vergoeding hebben geleid. Het oordeel over de hoogte van de vergoeding moet begrijpelijk zijn, mede in het licht van het debat dat partijen over de vergoeding hebben gevoerd.
(iii) Bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding is de lengte van het dienstverband een relevant gezichtspunt.
Achtergrond
Een werknemer wordt op staande voet ontslagen. Het hof oordeelt dat er geen dringende reden voor dit ontslag was en kent een billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW toe van € 15.000. In cassatie is de vraag aan de orde welke motiveringseisen kunnen worden gesteld aan een oordeel over de hoogte van een billijke vergoeding als bedoeld in deze bepaling.
Motivering van het oordeel over de billijke vergoeding
Volgens de werknemer is de toegekende billijke vergoeding te laag. De werknemer klaagt in dit verband dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in de overwegingen die ertoe hebben geleid om tot het bedrag van € 15.000,- aan billijke vergoeding te komen. Bij de bespreking van deze klacht stelt de Hoge Raad – onder verwijzing naar zijn beschikking van 8 juni 2018, CB 2018-102 – de strekking van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW voorop:
“Een op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen billijke vergoeding dient als een alternatief voor herstel van de arbeidsovereenkomst. Het ligt daarom in de rede dat de appelrechter bij de bepaling van de hoogte van een op de voet van die bepaling toe te kennen billijke vergoeding de gevolgen voor de werknemer van het verlies van de arbeidsovereenkomst betrekt. Die gevolgen worden naar hun aard mede bepaald door de ‘waarde’ die de arbeidsovereenkomst voor de werknemer had. Daarnaast dient de appelrechter bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Een van die omstandigheden is de (mate van) eventuele verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werkgever dan wel het ontbreken daarvan. Voorts kunnen ook de (overige) gezichtspunten, genoemd in HR 30 juni 2017 (New Hairstyle), bij het vaststellen van een billijke vergoeding op de voet van art. 7:683 lid 3 BW toepassing vinden.”
De Hoge Raad vervolgt dat de rechter in de motivering van zijn oordeel over de billijke vergoeding inzicht dient te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van die vergoeding hebben geleid. Het oordeel over de hoogte van de vergoeding moet begrijpelijk zijn, mede in het licht van het debat dat partijen over de vergoeding hebben gevoerd.
In het licht (i) de hiervoor geciteerde strekking van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW en (ii) het gevoerde partijdebat, is het oordeel van het hof over de hoogte van de billijke vergoeding ontoereikend gemotiveerd. De klacht van de werknemer slaagt:
“De werknemer heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door het ontslag op staande voet loonschade heeft geleden. Uitgaande van de door het hof in aanmerking genomen periode waarin ontslag wegens ziekte niet mogelijk was en het loon van de werknemer in die periode (zie het slot van rov. 3.12.1), komt deze loonschade volgens het verzoekschrift tot cassatie neer op een bedrag van iets minder dan € 35.000,–. De werknemer heeft aangevoerd dat hij daarnaast in verband met gemiste pensioenopbouw schades heeft geleden van € 4.479,28 en € 13.444,26.
Het hof heeft in rov. 3.12.1 de loonderving van de werknemer tot uitgangspunt genomen. Het heeft in rov. 3.12.2 overwogen dat het rekening zal houden met de betekenis die de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft voor de pensioenvoorziening van de werknemer. Gelet op deze uitgangspunten is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof op grond van de overige in rov. 3.12.2 genoemde omstandigheden is uitgekomen op een billijke vergoeding van € 15.000,–. Dit klemt te meer nu uit de beschikking niet valt af te leiden hoe het hof die overige omstandigheden heeft gewaardeerd.”
De lengte van het dienstverband is een relevant gezichtspunt
De werkgever klaagt in een voorwaardelijk ingesteld incidenteel cassatieberoep dat het hof ten onrechte niet heeft meegewogen dat het dienstverband van de werknemer ten tijde van het ontslag “slechts” 1,5 jaar had geduurd. Ook deze klacht slaagt. De duur van het dienstverband, waarop de werkgever een beroep heeft gedaan, is volgens de Hoge Raad een relevant gezichtspunt. Het hof heeft dit gezichtspunt echter niet genoemd bij de omstandigheden die zijn oordeel over de hoogte van de billijke vergoeding hebben bepaald en ook overigens blijkt niet of en hoe het hof dit gezichtspunt in zijn afweging heeft betrokken. Het oordeel over de hoogte van de billijke vergoeding is daarom ook in dit opzicht onvoldoende gemotiveerd.
Zowel het principale als het incidentele cassatieberoep slaagt. Daarmee valt nog maar te bezien of de werknemer uiteindelijk beter af zal zijn. Dat zal blijken als het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak doet, waarnaar de Hoge Raad de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwijst. De afdoening door de Hoge Raad is conform de conclusie van A-G De Bock.