HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:604 (Regiobouw B.V. / verweerder)
1. De art. 7:670 lid 4 en 7:670a lid 1 (oud) BW – die ontslagbescherming toekennen aan (onder meer) een werknemer die lid is (geweest)van een ondernemingsraad – kunnen onder omstandigheden ook toepassing vinden in een geval dat de desbetreffende ondernemingsraad niet in alle opzichten voldoet aan de eisen die de WOR daaraan stelt. 2. Bij de bepaling van het bedrag aan schadevergoeding voor kennelijk onredelijk ontslag dient de rechter kenbaar aandacht te besteden aan de vraag of omstandigheden die na het einde van de dienstbetrekking zijn ingetreden aanwijzingen opleveren voor wat uiterlijk op ontslagdatum kon worden verwacht. Dit geldt ongeacht op welke omstandigheden de kennelijke onredelijkheid berust.
Ontslagbescherming leden ondernemingsraad
De hier te bespreken zaak speelde zich af onder het oude ontslagrecht zoals dat gold tot 1 juli 2015 (vóór de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid).
Art. 7:670 lid 4 en voorheen 7:670a lid 1 (oud) BW geven bijzondere opzegverboden voor (gewezen) leden van een ondernemingsraad. De werkgever kan, kort gezegd, niet de arbeidsovereenkomst opzeggen met, onder meer, een werknemer die lid is van de ondernemingsraad, korter dan twee jaar geleden lid van een ondernemingsraad is geweest, of op de kandidatenlijst voor een ondernemingsraad staat. De werknemer kon gedurende twee maanden na de opzegging de arbeidsovereenkomst vernietigen door hiervan kennis te geven aan de werkgever (art. 7:677 lid 5 (oud) BW). Ook als de opzegging géén verband houdt met het lidmaatschap van de ondernemingsraad is het opzeggingsverbod van toepassing. Deze bescherming beoogt in de onderneming werkzame personen, die bij het werk van de ondernemingsraad betrokken zijn of kort daarbij geleden betrokken zijn geweest, in staat te stellen om zich onafhankelijk tegenover de leiding van de onderneming op te stellen. Ze mogen door hun werk voor de ondernemingsraad geen schade ondervinden in hun rechtspositie als werknemer.
In deze zaak was de vraag aan de orde of de ontslagbescherming van art. 7:670 en 7:670a (oud) BW ook van toepassing is indien de ondernemingsraad niet aan alle vereisten van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) voldoet. Zo bepaalt de WOR onder meer dat OR-leden in beginsel om de drie jaren tegelijk aftreden en terstond herkiesbaar zijn (art. 12 WOR). In het geval van eiseres tot cassatie Regiobouw BV was er (mogelijk) geen meer sprake van een ondernemingsraad volgens de vereisten van de WOR. De arbeidsovereenkomst van verweerder in cassatie – die voorzitter was geweest van de ondernemingsraad – werd in het kader van een reorganisatie opgezegd. Hij vernietigde vervolgens deze opzegging per brief, onder verwijzing naar het opzeggingsverbod van art. 7:670 en 7:670a (oud) BW. Het hof heeft geoordeeld dat ook als de ondernemingsraad was opgehouden te bestaan, dit niet aan verweerder kon worden tegengeworpen omdat de onderneming ook na de verstreken zittingstermijn en onafhankelijk van de wijze waarop de lezen werden verkozen de “ondernemingsraad” als ondernemingsraad had behandeld en met hem had overlegd over onderwerpen die tot het domein van een ondernemingsraad behoren.
Hoge Raad: ook ontslagbescherming indien niet voldaan aan vereisten WOR
In cassatie klaagt Regiobouw dat de ontslagbescherming van art. 7:670 lid 4 en 7:670a lid 1 (oud) BW alleen toekomt aan personen die overeenkomstig de bij of krachtens de WOR gestelde regels deel uitmaken van een ondernemingsraad in de zin van die wet, en dat het hof daarom had moeten vaststellen of er sprake was van een ondernemingsraad in de zin van de WOR en of verweerder daarvan nog lid was, dan wel korter dan twee jaar voor de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst lid was geweest. De Hoge Raad verwijst naar de ratio van de ontslagbescherming van beide artikelen en overweegt vervolgens dat het door het hof gekozen uitgangspunt, dat art. 7:670 lid 4 en 6:670a lid 1 (oud) BW onder omstandigheden ook toepassing kunnen vinden in een geval waarin de ondernemingsraad niet in alle opzichten voldoet aan de eisen die de WOR daaraan stelt, juist is:
“De art. 7:670 lid 4 en 7:670a lid 1 (oud) BW kennen ontslagbescherming toe aan (onder meer) een werknemer die lid is van een ondernemingsraad, respectievelijk een werknemer die is geplaatst op een kandidatenlijst voor een ondernemingsraad of korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad. De ratio van deze ontslagbescherming is gelegen in de bescherming van de betrokken werknemers tegen benadeling als gevolg van hun activiteiten in het kader van de medezeggenschap en in het waarborgen van hun onafhankelijke positie die voor de uitoefening van die taken nodig is (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5).
In het oordeel van het hof ligt het uitgangspunt besloten dat de art. 7:670 lid 4 en 7:670a lid 1 (oud) BW onder omstandigheden ook toepassing kunnen vinden in een geval dat de desbetreffende ondernemingsraad niet in alle opzichten voldoet aan de eisen die de WOR daaraan stelt, zoals door het achterwege blijven van de voorgeschreven periodieke verkiezingen van de leden van die ondernemingsraad. Dit uitgangspunt is juist, gelet op de hiervoor genoemde ratio van deze bepalingen.”
De Hoge Raad kiest hiermee voor een (potentieel) bredere uitleg van de wettelijk toegekende ontslagbescherming aan (gewezen) leden van een ondernemingsraad. Een alternatief had kunnen zijn om langs de band van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid de art. 7:670 en 7:670a (oud) BW in dit concrete geval buiten toepassing te laten (omdat het vasthouden aan de wettelijke vereisten in dit concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn jegens verweerder). De Hoge Raad kiest daar echter niet voor.
De Hoge Raad komt vervolgens toe aan het incidentele beroep van verweerder. Deze had geklaagd dat het hof ten onrechte omstandigheden die zich na het einde van het dienstverband hadden voorgedaan, had betrokken bij het vaststellen van de schadevergoeding voor kennelijk onredelijk ontslag. De Hoge Raad overweegt:
“Volgens vaste rechtspraak dient de rechter bij de bepaling van het bedrag aan schadevergoeding dat op grond van gebleken kennelijke onredelijkheid van het ontslag als bedoeld in art. 7:681 (oud) BW billijk is te achten, alle omstandigheden van het geval ten tijde van het einde van de dienstbetrekking in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen. Omstandigheden die na het einde van de dienstbetrekking intreden, dient de rechter daarentegen buiten beschouwing te laten, behoudens voor zover daaruit aanwijzingen zijn te putten voor hetgeen uiterlijk op het tijdstip van ingang van het ontslag kon worden verwacht met betrekking tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (vgl. HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7282, NJ 1999/266; HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1717, NJ 2005/119).
In dit verband dient de rechter kenbaar aandacht te besteden aan de vraag of de omstandigheden die na het einde van de dienstbetrekking zijn ingetreden, aanwijzingen opleveren voor wat uiterlijk op de ontslagdatum kon worden verwacht (vgl. HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4804, NJ 2011/168).
Het vorenstaande geldt ongeacht op welke (al dan niet in art. 7:681 lid 2 (oud) BW genoemde) omstandigheden – naar het oordeel van de rechter – de kennelijke onredelijkheid van het ontslag berust.”
De klacht van verweerder slaagt, omdat het hof niet kenbaar aandacht had besteed aan de vraag of de door het hof genoemde omstandigheden, die na het ontslag van verweerder waren ingetreden, aanwijzingen opleveren voor wat uiterlijk op de datum van zijn ontslag kon worden verwacht.
De Hoge Raad vernietigt – conform de conclusie van A-G Van Peursem – het arrest van het gerechtshof Amsterdam en verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Regiobouw werd in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en Maarten Jansen, en in feitelijke instanties door Bart Roelink (Weermeijer Roelink Nederend & Van der Leij Advocaten).