HR 3 mei 2013, LJN BZ2907
De werknemer wiens arbeidsvoorwaarden voldoen aan de in art. 7:628a BW genoemde voorwaarden en die meerdere malen per dag wordt opgeroepen werk te verrichten, heeft over elke afzonderlijke periode van arbeid recht op loon voor een periode van minimaal drie uur. Dit wordt niet anders indien de werknemer op deze wijze voor bepaalde tijdvakken “dubbel” zou worden beloond.
Eiseres tot cassatie in deze zaak is als taxichauffeur in dienst geweest bij verweerster. In de arbeidsovereenkomst tussen partijen was aanvankelijk bepaald dat eiseres als afroepkracht (op basis van een “0 uren-contract”) werkzaam zou zijn. Bij latere verlengingen werd de arbeidsomvang bepaald in een aantal uren (laatstelijk 12 uur) per week, maar zonder vastlegging van werktijden.
De werkzaamheden van eiseres bestonden deels uit het rijden van schoolroutes. Daarnaast werd zij op wisselende tijden opgeroepen voor andere ritten. Deze werden ofwel de dag ervoor via een rooster kenbaar gemaakt, ofwel op de dag zelf telefonisch opgedragen. Als eiseres in een maand in totaal meer uren had gereden dan 12 uur per week, betaalde verweerster de meeruren uit. Was het aantal gereden uren minder dan 12 uur per week dan betaalde verweerster op basis van 12 uur per week uit en werden de “minderuren” als verlofuren aangemerkt.
In deze procedure vordert eiseres uitbetaling van achterstallig loon en overige emolumenten. Zij heeft haar vordering gebaseerd op art. 7:628a BW. Deze bepaling, die in 1999 met de Wet Flexibiliteit en Zekerheid is ingevoerd, luidt als volgt:
“1. Indien een arbeidsomvang van minder dan 15 uur per week is overeengekomen en de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht niet zijn vastgelegd, dan wel indien de omvang van de arbeid niet of niet eenduidig is vastgelegd, heeft de werknemer voor iedere periode van minder dan drie uur waarin hij arbeid heeft verricht, recht op het loon waarop hij aanspraak zou hebben indien hij drie uur arbeid zou hebben verricht.
2. Van dit artikel kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken.”
Volgens eiseres brengt art. 7:628a BW mee dat voor iedere aaneengesloten periode dat zij heeft gereden, ten minste drie uur loon moet worden uitbetaald. Voor de taxiritten komt dit standpunt van eiseres erop neer dat zij voor iedere rit ten minste drie uur betaald moet krijgen, ongeacht de duur van de rit en de tijd tussen de verschillende ritten.
Het hof achtte de consequenties van dit standpunt te vérstrekkend. Als voorbeeld noemde het hof 1 augustus 2006, op welke dag eiseres de volgende taxiritten genoteerd had:
Van Tot Uren
7:50 10:20 2:30
10:35 11:05 0:30
11:35 12:05 0:30
14:05 14:50 0:45
15:45 17:50 2:05
19:15 20:25 1:10
Volgens het hof zou de benadering van eiseres leiden tot de “ongerijmde consequentie” dat verweerster voor een totale rijtijd van 7,5 uur over (6 x 3 =) 18 uur loon zou moeten uitbetalen en dat daarbij voor bepaalde delen van de dag dubbel betaald zou worden. Dat kan volgens het hof niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
In cassatie sneuvelt dit oordeel van het hof. De Hoge Raad gaat eerst in op de strekking van art. 7:628a BW, zoals deze blijkt uit de (in de conclusie van A-G Timmerman uitvoerig besproken) wetsgeschiedenis:
“Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3 weergegeven wetsgeschiedenis strekt deze bepaling ertoe te bevorderen dat de werkgever de arbeid zo organiseert dat diensten of perioden van minder dan drie uur waarin arbeid moet worden verricht, en waarbij onduidelijkheid bestaat over de tijdstippen waarop arbeid moet worden verricht, zo min mogelijk voorkomen. De aanspraak op loon kan worden beschouwd als een compensatie voor de onzekerheid van de arbeidsduur en de daaruit voortvloeiende inkomsten of over de tijden waarop deze arbeid moet worden verricht. Deze aanspraak legt voorts druk op partijen om tot duidelijke afspraken te komen. Art. 7:628a BW heeft derhalve een de werknemer beschermende strekking.”
In het licht van deze beschermende strekking oordeelt de Hoge Raad dat art. 7:628a BW zó moet worden uitgelegd dat de werknemer wiens arbeidsvoorwaarden voldoen aan de in art. 7:628a BW genoemde voorwaarden en die meerdere malen per dag wordt opgeroepen werk te verrichten, over elke afzonderlijke periode van arbeid recht heeft op loon voor een periode van minimaal drie uur. De Hoge Raad wijst daarbij ook nog op de bedoeling van de wetgever om het opnieuw verrichten van arbeid na een werkonderbreking (die niet een gewone werkpauze is) aan te merken als een nieuwe periode van arbeid, die opnieuw recht geeft op de door art. 7:628a BW gegarandeerde beloning voor minimaal drie uur.
Het gevolg van deze uitleg kán zijn – zoals bij de werkdag van verweerster die het hof in zijn arrest als voorbeeld aanhaalde – dat een werknemer die meerdere keren per dag wordt opgeroepen, over bepaalde perioden van de dag dubbel wordt beloond. Dat zal met name het geval zijn als er veel oproepen voor een relatief korte werktijd plaatsvinden (zoals bij bijvoorbeeld taxichauffeurs bij uitstek het geval kan zijn): in dat geval gaat immers iedere keer de teller van ten minste drie uur loon per oproep lopen. Toch brengt dat volgens de Hoge Raad niet mee dat in een dergelijk geval art. 7:628a BW anders zou moeten worden uitgelegd:
“Niet alleen verzet de tekst van art. 7:628a BW zich niet tegen een zodanige “dubbele” beloning, ook strookt dit met de beschermende strekking van die bepaling, omdat aldus wordt bevorderd dat de werkgever het werk zodanig inricht dat de werknemer niet meerdere malen per dag voor telkens een korte periode wordt opgeroepen, dan wel dat – indien dat resultaat niet wordt bereikt – de werknemer wordt gecompenseerd voor de daarmee gepaard gaande onzekerheid. Bovendien ligt in de gekozen systematiek van een forfaitaire vergoeding van drie uur voor periodes waarin minder dan drie uur is gewerkt, reeds besloten, dat de wetgever de gedachte heeft aanvaard dat in die situaties de werknemer meer loon ontvangt dan de (duur van de) arbeidsprestatie rechtvaardigt.”
De regeling van art. 7:628a BW beoogt dus, aldus de Hoge Raad, de werkgever ertoe aan te zetten het werk zó te organiseren dat de werknemer niet meerdere keren per dag voor korte perioden wordt opgeroepen (en slaagt de werkgever daarin niet, dan is het gerechtvaardigd dat de werknemer voor deze onzekerheid wordt gecompenseerd via de forfaitaire vergoeding van drie uur loon per oproep). A-G Timmermans noemt in zijn conclusie nog enkele andere opties voor werkgevers om een cumulatie van de vergoeding van art. 7:628a BW te voorkomen. De werkgever kan bijvoorbeeld de werknemer oproepen voor een langere aaneengesloten periode: als de behoefte aan werkzaamheden minder is dan verwacht hoeft hij in dat geval de werknemer slechts éénmaal loon voor de wachttijd te betalen en is er geen overlap van oproepperiodes waarvoor steeds drie uur loon moet worden betaald. Daarnaast kan de werkgever ook de arbeidsovereenkomst anders inrichten, bijvoorbeeld door een arbeidsomvang van meer dan 15 uur per week af te spreken of door de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht vast te leggen. In dat geval valt de arbeidsovereenkomst immers niet langer onder de werking van art. 7:628a BW.