Selecteer een pagina

HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2905

(i) bij de vraag of een werknemer de mededeling van zijn werkgever redelijkerwijs mag opvatten als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (in plaats van een aanzegging als bedoeld in art. 7:668 lid 1 BW), zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Indien de mededeling van de werkgever niet eenduidig is, doordat aan zijn zijde sprake is van een misvatting over de vraag of het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde- of onbepaalde tijd betreft, mag dit niet zonder meer ten nadele van de werknemer werken.

(ii) bij toepassing van de sinds 1 juli 2015 geldende ketenregeling uit art. 7:668a BW moet de kwalificatie van een werkgeverswisseling, in de zin van het tweede lid, van vóór 1 juli 2015 geschieden naar oud recht. Daarbij geldt de maatstaf uit het arrest HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603, NJ 2013/171 (Van Tuinen/Wolters). Dit geldt ook in het kader van de transitievergoeding ex art. 7:673 lid 4 sub b, tweede volzin, BW.

Achtergrond van deze zaak

Werknemer X is na het faillissement van zijn (oude) werkgever, in dienst getreden bij de opgerichte nieuwe vennootschap Constar Plastics BV (hierna: Constar). Nadat werknemer X met deze (nieuwe) werkgever met ingang van 10 juni 2014 een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie maanden heeft gesloten, is zijn arbeidsovereenkomst vervolgens met één jaar verlengd tot 10 september 2015. Omdat de financiële resultaten van de Constar niet goed waren, is besloten haar activiteiten te beëindigen. Bij brief van 13 augustus 2015 heeft Constar aan werknemer X bericht dat zijn arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd, dat Constar haar bedrijf zal beëindigen en dat het bericht is bedoeld als aanzegging in de zin van art. 7:668 lid 1 BW.

Werknemer X verzoekt in dit geding veroordeling van Constar tot betaling van een transitievergoeding. Het hof heeft de vordering afgewezen, waarbij het de brief van 13 augustus 2015 heeft aangemerkt als een aanzegging en niet als een opzegging. Werknemer X heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld.

Uitleg schriftelijke verklaring werkgever over einde dienstverband: opzegging of aanzegging?

In cassatie klaagt werknemer X, voor zover van belang, tegen het oordeel van het hof dat de brief van 13 augustus 2015 bedoeld was als aanzegging en niet als opzegging.

De Hoge Raad acht de klacht gegrond. Daartoe overweegt de Hoge Raad in rov. 3.4 dat het hof, nu het veronderstellenderwijs heeft aangenomen dat sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, een aanzegging als bedoeld in art. 7:668 lid 1 BW (die enkel geldt voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd) zinledig zou zijn. Dit is van belang voor de vraag of werknemer X de brief van 13 augustus 2015, uitgaande van het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en in het licht van de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs heeft mogen opvatten als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Hierbij geldt dat een misvatting aan de zijde van Constar over de looptijd van de arbeidsovereenkomst, die tot gevolg heeft dat haar mededeling niet adequaat en (daardoor) niet eenduidig is, bij de uitleg van die mededeling niet zonder meer ten nadele van de werknemer X mag werken. Bij die uitleg zijn immers alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder in dit geval de in de brief van 13 augustus 2015 aangekondigde bedrijfsbeëindiging. Deze omstandigheid kan bijdragen aan het oordeel dat werknemer X uit de brief van 13 augustus 2015 redelijkerwijs mocht afleiden dat zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd door middel van deze brief werd opgezegd. Het oordeel van het hof is tegen deze achtergrond onjuist, althans onbegrijpelijk. In rov. 3.5 overweegt de Hoge Raad vervolgens dat hieraan niet afdoet dat (naar het hof heeft overwogen) een uitleg van een mededeling van een werkgever als een (onregelmatige) opzegging van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in een andere context juist ten koste zou kunnen gaan van de bescherming van werknemers.

Overgangsrecht bij opvolgend werkgeverschap

De Hoge Raad ziet vervolgens nog aanleiding om, mede met het oog op het geding na verwijzing, in te gaan op de kwestie van het overgangsrecht met betrekking tot het opvolgend werkgeverschap (als bedoeld in art. 7:668a lid 2 BW en art. 7:673 lid 4 sub b, tweede volzin, BW).

Daarbij overweegt de Hoge Raad in rov. 3.8.1 dat onder het recht tot 1 juli 2015 geldende recht als maatstaf voor het aannemen van opvolgend werkgeverschap in de zin van art. 7:668a lid 2 (oud) BW (de ketenregeling) dat “enerzijds de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst, en anderzijds tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever” (HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9603, NJ 2013/171 (Van Tuinen/Wolters)). Vanaf de inwerkingtreding op 1 juli 2015 van het huidige art. 7:668a BW ingevolge de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) geldt laatstgenoemd ‘zodanige banden’-criterium niet langer, waardoor opvolgend werkgeverschap kan bestaan ‘ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer’.

De Hoge Raad overweegt vervolgens in rov. 3.8.2 dat het op 1 juli 2015 in werking getreden recht op grond van art. 68a Overgangswet Nieuw BW in beginsel onmiddellijke werking heeft. De kwalificatie van rechtsverschijnselen – waarbij het gaat om een zeker juridisch gekwalificeerd feit dat het vereiste is voor het intreden van bepaalde rechtsgevolgen – die zich vóór de inwerkingtreding van de nieuwe rechtsregel hebben voorgedaan, dient echter te geschieden aan de hand van het oude recht. Nu het opvolgend werkgeverschap ex art. 7:668a BW een dergelijk juridisch gekwalificeerd feit betreft, is het oude recht op de kwalificatie van de werkgeverswisseling van vóór 1 juli 2015 van toepassing. Bij de beantwoording van de vraag of een op of na 1 juli 2015 eindigende arbeidsovereenkomst op grond van de ketenregeling aangemerkt moet worden als te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd, moet de werkgeverswisseling die heeft plaatsgevonden vóór 1 juli 2015 worden beoordeeld naar de maatstaf uit het arrest Van Tuinen/Wolters. Deze benadering is, naar de Hoge Raad in rov. 3.8.3 overweegt, in lijn met een aantal andere bepalingen van overgangsrecht in de WWZ aangaande enkele andere aspecten van de ketenregeling.

Daarna overweegt de Hoge Raad in rov. 3.8.4 dat ook in het kader van de transitievergoeding – bij de berekening van de duur van de samengetelde arbeidsovereenkomsten als bedoeld in art. 7:673 lid 4 sub b, tweede volzin, BW – werkgeverswisselingen die hebben plaatsgevonden vóór 1 juli 2015 moeten worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf uit het arrest Van Tuinen/Wolters.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

Cassatieblog.nl

Share This