Selecteer een pagina

HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1975

Uitgangspunt is dat de rechter in de hoofdprocedure de grondslag voor aansprakelijkheid vaststelt en dat de rechter in de schadestaatprocedure gebonden is aan dat oordeel. In onderhavige zaak laat het arrest van het hof  in de hoofdprocedure geen andere uitleg toe dan dat de grondslag voor de door het hof aangenomen aansprakelijkheid van verweerster is gelegen in een rechtstreeks op art. 7:611 BW berustende verplichting van de werkgever om de werknemer diens schade als gevolg van een arbeidsgerelateerd verkeersongeval te vergoeden en dat het hof op die grondslag verweerster aansprakelijk acht voor de schade die eiser lijdt als gevolg van het hem overkomen verkeersongeval, en dus niet voor de schade die eiser lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering.

Achtergrond

De onderhavige schadestaatprocedure is het vervolg van een zaak die in de hoofdzaak is beslist door de Hoge Raad in een arrest van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG7775. In deze procedures gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever (Autoster, die als rechtsopvolger Astrum heeft en thans wordt aangeduid als ‘verweerster’) voor de schade die haar werknemer (eiser tot cassatie) heeft opgelopen als gevolg van een aan de arbeid gerelateerd verkeersongeval dat plaatsvond in juli 1998.

Eiser had toen ‘nooddienst’, wat inhield dat hij dag en nacht telefonisch bereikbaar moest zijn en in geval van een oproep zich zo snel mogelijk met de autoambulance naar de plaats van inzet moest begeven. Om tijd te besparen die gemoeid zou zijn met het rijden vanaf zijn woonhuis naar de garage van de werkgever, had eiser de ambulance na afloop van zijn normale werk mee naar huis genomen. Op het moment van het ongeval was eiser met de autoambulance op weg naar zijn werk. Hij is als gevolg van het ongeval blijvend invalide geraakt. Autoster had ten behoeve van de autoambulance een inzittendenverzekering afgesloten, met een maximaal verzekerde som van €2.269 en een ongevallenverzekering, met een maximaal verzekerde som bij invaliditeit van €27.227. Dit laatste bedrag is in 2001 aan eiser uitgekeerd.

Eiser heeft in de hoofdprocedure van Autoster vergoeding gevorderd van de door hem als gevolg van het ongeval geleden schade, waarbij hij zich primair heeft beroepen op schending van de zorgplicht van Autoster ex art. 7:658 BW en subsidiair op de verplichting van goed werkgeverschap ex art. 7:611 BW. Het hof heeft bij arrest van 17 april 2007 de vordering op de secundaire grondslag toegewezen. Het dictum luidt als volgt: “Het hof: (…) Veroordeelt Autoster tot betaling van de door [eiser] naar aanleiding van het ongeval van 22 juli 1998 geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag der algehele vergoeding (…).” Het hof heeft daartoe (kort gezegd) overwogen dat de aard en de omvang van het risico bij deelname aan het verkeer in dienstbetrekking van dien aard is dat een verzekering met een dergelijke – beperkte – dekking niet adequaat is te noemen en dat Autoster daarom niet aan haar verplichting als bedoeld in art. 7:611 BW heeft voldaan. De Hoge Raad heeft het door Autoster tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen bij zijn eerder genoemde arrest van 19 december 2008.

Procesverloop in onderhavige zaak

Op 22 november 2011 heeft verweerster eiser gedagvaard en gevorderd voor recht te verklaren dat de schade waartoe verweerster is veroordeeld, wordt bepaald op nihil (de ‘verklaringsprocedure’). Volgens verweerster is haar aansprakelijkheid beperkt tot het bedrag dat aan eiser zou zijn uitgekeerd als Autoster een behoorlijke verzekering ten behoeve van haar werknemers zou hebben afgesloten en was het in 1998 onmogelijk om een betere verzekering af te sluiten dan Autoster heeft gedaan. Eiser heeft op 20 maart 2012 jegens verweerster een schadestaatprocedure aanhangig gemaakt, waarin hij heeft gesteld dat zijn totale schade na aftrek van de ontvangen verzekeringsuitkering €951.765 bedraagt. In de verklaringsprocedure heeft de rechtbank de vordering van verweerster afgewezen, omdat de vraag naar causaliteit en de uitleg van het arrest van het Hof van 17 april 2007, aan de orde moeten komen in de inmiddels aanhangig gemaakte schadestaatprocedure. In de schadestaatprocedure heeft de rechtbank bij tussenvonnis geoordeeld dat verweerster aansprakelijk is voor de gehele schade die eiser als gevolg van het ongeval heeft geleden en dat de aansprakelijkheid van verweerster niet beperkt is tot het bedrag dat eiser zou hebben ontvangen indien een behoorlijke verzekering ten behoeve van de werknemers zou zijn afgesloten. De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep opengesteld tegen haar vonnis.

Verweerster heeft hoger beroep ingesteld tegen zowel het vonnis in de verklaringsprocedure, als dat in de schadestaatprocedure. Het hof heeft voeging van beide zaken bevolen en bij tussenarrest van 15 april 2014 overwogen dat zowel in de verklaringsprocedure als ook in de schadestaatprocedure de kernvraag is hoe het dictum van het arrest van het hof van 17 april 2007 (het arrest in de hoofdprocedure) moet worden verstaan. Het hof heeft vervolgens vooropgesteld dat het dictum volgens vaste rechtspraak moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. Het hof heeft het dictum van het arrest in de hoofdprocedure benoemd, heeft vervolgens enkele relevante overwegingen uit dit arrest aangehaald en is tot de conclusie gekomen dat, anders dan eiser heeft aangevoerd, uit deze rechtsoverwegingen niet kan worden afgeleid dat het hof heeft bedoeld dat verweerster zonder meer de volledige schade dient te vergoeden. Het hof heeft daartoe overwogen dat het hof in de hoofdprocedure slechts diende te beoordelen of de mogelijkheid van schade aannemelijk is gemaakt, dat de aangehaalde relevante overwegingen van het hof uitsluitend in dat licht dienen te worden verstaan en dat het hof in de hoofdprocedure dus slechts heeft geoordeeld dat de mogelijkheid aannemelijk is dat eiser meer schade lijdt dan hij reeds vergoed heeft gekregen. Het hof heeft tussentijds cassatieberoep opengesteld, waar eiser gebruik van heeft gemaakt.

Cassatie

In cassatie klaagt eiser dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het arrest in de hoofdprocedure (van 17 april 2007). Volgens eiser moet het arrest in de hoofdprocedure aldus worden uitgelegd dat verweerster jegens eiser op grond van art. 7:611 BW aansprakelijk is voor alle door eiser bij het ongeval geleden schade. De Hoge Raad overweegt allereerst dat het uitgangspunt is dat de rechter in de hoofdprocedure de grondslag voor aansprakelijkheid vaststelt en dat de rechter in de schadestaatprocedure gebonden is aan dat oordeel. Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat het arrest van het hof van 17 april 2007 geen andere uitleg toelaat dan dat de grondslag voor de door het hof aangenomen aansprakelijkheid van verweerster is gelegen in een rechtstreeks op art. 7:611 BW berustende verplichting van de werkgever om de werknemer diens schade als gevolg van een arbeidsgerelateerd verkeersongeval te vergoeden en dat het hof in de hoofdzaak op die grondslag verweerster aansprakelijk heeft geacht voor de schade die eiser lijdt als gevolg van het overkomen verkeersongeval, en dus niet voor de schade die eiser lijdt als gevolg van het ontbreken van een adequate verzekering. Een en ander blijkt volgens de Hoge Raad uit verschillende overwegingen in  het arrest van het hof van 17 april 2007.

Hieraan staat volgens de Hoge Raad niet in de weg dat de Hoge Raad in het arrest van 19 december 2008 in de hoofdprocedure – welk arrest volgde op het arrest van het hof van 17 april 2007 – heeft vooropgesteld dat de werkgever, uit hoofde van zijn in art. 7:611 BW neergelegde verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van de werknemer wiens werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat hij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raakt bij een verkeersongeval, en dat schending van die verplichting leidt tot aansprakelijkheid jegens de werknemer voor zover deze door die tekortkoming schade heeft geleden. Deze algemene vooropstelling houdt volgens de Hoge Raad naar haar aard geen oordeel in omtrent de inhoud van het in cassatie bestreden arrest van 17 april 2007, maar geeft slechts de stand van het recht weer zoals dat luidde na de genoemde arresten van 1 februari 2008 en 12 december 2008.

De Hoge Raad concludeert dat het hof een onbegrijpelijke uitleg aan het arrest in de hoofdprocedure heeft gegeven en casseert. A-G De Bock is eerder tot dezelfde conclusie gekomen. Zij heeft overwogen dat geen grond is om bij de uitleg van een onherroepelijke uitspraak aan te knopen bij daarna gewezen rechtspraak van de Hoge Raad, als die uitleg duidelijk tot andere rechtsgevolgen leidt dan de eerdere rechterlijke uitspraak en als de eerdere rechterlijke uitspraak deze uitleg niet toelaat. Dat de uitwerking die de Hoge Raad in de 1 februari-arresten heeft gegeven over de grondslag van de aansprakelijkheid van werkgevers voor werkgerelateerde verkeersongevallen in deze zaak geen rol heeft kunnen spelen, noemt zij wat ongelukkig, maar dit doet haar (en de Hoge Raad) niet anders oordelen. Dat deze zaak mogelijk anders wordt beoordeeld dan zaken waarin de aansprakelijkheid na 1 februari 2008 is vastgesteld, is volgens haar inherent aan het feit dat het recht in ontwikkeling is en is daarom niet te vermijden.

Verweerster is in deze procedure bijgestaan door Martijn Scheltema.

Cassatieblog.nl

Share This