HR 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1322
De woorden ‘arbeitsvertraglich verpflichtet’ uit het arrest Hein/Holzkamm moeten niet zo worden begrepen dat overwerk alleen meetelt bij het vaststellen van vakantieloon, als de werkgever het verrichten van overwerk eenzijdig kan afdwingen.
Feiten
Deze zaak betreft een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer vordert nabetaling van te weinig betaald vakantieloon, omdat de werkgever bij het berekenen van het vakantieloon ten onrechte het overwerk buiten beschouwing zou hebben gelaten.
Het hof heeft de vordering van de werknemer toegewezen. Het heeft daartoe overwogen dat is voldaan aan de door het HvJEU in het arrest Hein/Holzkamm gestelde voorwaarden voor het meetellen van overuren bij de berekening van het vakantieloon.
Hoge Raad
De werkgever stelt cassatieberoep in. Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat sprake is van de in het arrest Hein/Holzkamm bedoelde situatie dat overwerk ‘arbeitsvertraglich verpflichtet’ is. Het hof zou hebben miskend dat daarvan slechts sprake is, als de werkgever krachtens de overeenkomst gerechtigd is de werknemer eenzijdig te verplichten tot het verrichten van overwerk.
De Hoge Raad overweegt dat de werknemer op grond van art. 7:639 BW gedurende zijn vakantie recht behoudt op loon Die bepaling moet worden uitgelegd in overeenstemming met art. 7 lid 1 Arbeidstijdenrichtlijn, waarin is voorzien in een minimumbescherming met betrekking tot het recht op een inkomen voor werknemers die met jaarlijks verlof zijn.
Uit vaste rechtspraak van het HvJEU volgt dat het vereiste van betaling van vakantieloon ertoe strekt de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te plaatsen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes. Daardoor wordt de werknemer in staat gesteld de vakantie waarop hij recht heeft daadwerkelijk op te nemen. Art. 7 lid 1 Arbeidstijdenrichtlijn moet mede worden uitgelegd in het licht van deze doelstelling, zo overweegt de Hoge Raad.
Hij wijst erop dat het HvJEU in het arrest Hein/Holzkamm een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds incidenteel en onvoorspelbaar overwerk en anderzijds overwerk dat de werknemer in het kader van zijn arbeidsovereenkomst geregeld verricht en waarvan de vergoeding een belangrijk onderdeel vormt van het totale loon. Gelet op het doel van art. 7 lid 1 Arbeidstijdenrichtlijn berust dit onderscheid erop dat de werknemer tijdens zijn jaarlijks vakantie alleen in een wat beloning betreft vergelijkbare situatie wordt geplaatst, indien de beloning voor laatstgenoemd (structureel) overwerk meetelt bij het vaststellen van het vakantieloon.
Dit brengt de Hoge Raad tot het oordeel dat de woorden ‘arbeitsvertraglich verpflichtet’ niet zo moeten worden begrepen dat overwerk alleen meetelt bij het vaststellen van vakantieloon, als de werkgever het verrichten van overwerk eenzijdig kan afdwingen. De overwegingen van het HvJEU moeten immers als geheel worden gelezen en zien op overwerk dat de werknemer gewoonlijk verricht en waarvan de vergoeding een belangrijk onderdeel van het loon vormt. Dergelijk overwerk moet in de berekening van het vakantieloon worden betrokken om de werknemer tijdens diens vakantie in een situatie te plaatsen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens gewerkte periodes, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad overweegt tot slot dat sprake is van een acte clair. Er bestaat dus geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen over de uitleg van art. 7 lid 1 Arbeidstijdenrichtlijn.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dat is in lijn met de conclusie van A-G de Bock.